Nederland, heldennatie?
Na De avonturen van Henry II Fix (2007) publiceert Atte Jongstra opnieuw een historische roman: De heldeninspecteur. Na de afsplitsing van België van Nederland in 1830 waait er een heuse patriottische storm door ons land: ‘Dan gaan we naar de grens, om Belgen af te slachten.’ De fictieve hoofdpersoon Junius inspecteert de kracht van de heldennatie Nederland.
Hij – Junius, Latijn voor Jongstra – is de ultieme hoofdpersoon voor een historische roman: als een man die continu wordt bepaald door de omstandigheden valt hij alleen te typeren door zijn observatietalent, aanpassingsvermogen en zijn liefde voor vrouwen en obscure romans. Door omstandigheden stuit Junius op het reisgezelschap van prins Frederik van Oranje, die zich samen met zijn broer kroonprins Willem van Oranje opmaakt voor actie – de Tiendaagse Veldtocht van augustus 1831 – tegen de afvallige Belgen. Dankzij Junius’ oog voor de ‘kleine heldendaden’ benoemt Frederik hem tot heldeninspecteur.
Voor de eeuwigheid
Op geheel eigen wijze vult Junius deze onconventionele functie in. Boven aan de pagina is hij nog in Antwerpen, vervolgens gebeurt er iets, en twee regels daaronder zit hij alweer in Kontich. En de slag van Brussel mist hij doordat hij in bed ligt met zijn liefde, de rubensvrouw Veerle. Deze onvoorspelbaarheid maakt dat het verhaal zijn vaart en spanning behoudt. Toch is Junius ook vaak op de plek van de actie: de plek waar de helden te vinden zijn. De heldeninspecteur reist dan mee met de troepen, op zoek naar helden én naar eigen gemoedsrust. Hij groeit uit tot een van de machtigste mannen van het Nederlandse leger: ‘Chassé en alle andere hoofdofficieren zijn de mannen van nu. Pas als u ze hebt geïnspecteerd, zijn het mannen van straks. Voor de eeuwigheid.’
Een van de mannen van straks werd commandant Jan van Speijk. Jongstra laat Junius meevaren op diens kanonneerboot nr. 2, en hij weet die net op tijd te ontvluchten wanneer Van Speijk ‘de lont in het kruitvat’ steekt. Van Speijk ‘vliegt de lucht in, en belandt ook in de dood naast zijn heldeninspecteur.’
Nederland anno 1830
Jongstra schetst een levendig beeld van Nederland in 1830-31. Hij vermengt allerlei dialecten met ouderwetse termen en bijzondere woorden (‘droefsnoet’), wat het verhaal een folkloristische charme geeft. Hij lardeert de roman met historische anekdotes over helden uit Almelo, Leiden en Friesland en achter in het boek staan vijftig bladzijden met schilderijen en veertig bladzijden met voetnoten (’te belachelijk en te kleingeestig, om er de ongerijmdheid van aan te geven’). Tel daarbij de meer dan honderd te pas en te onpas ingevoegde gedichten op, en met dit alles beschrijft Jongstra overtuigend en vooral vermakelijk hoe de Nederlanders de Belgen te lijf gingen. Ieder willekeurig gedicht biedt een goed voorbeeld van het wellustige patriottisme:
Uw ziel in ’t brandend oog vlamt eer en oorlogsdaden!/ Uw hart gevoelt den batavier,/ Die d’ eens ontzagbren Leeuwbanier/ Door niets onedels zal verraden!/ Ja, juichend vliegt gy in de dood,/ In vlam en slachting godlijk groot. (‘Prins der dichters’ Willem Bilderdijk)
Het nuchtere Nederland bleek vroeger een stuk vuriger van karakter. Onze huidige scepsis tegen dit soort heldendom en patriottische verheerlijking was onze voorvaderen vreemd: ‘alleen wij weten hoe te trompen en te ruyteren!’ Alleen Junius heeft soms zijn bedenkingen bij de heldenverering: ‘wat Van Speijk liet zien was meer in de geest van het dolhuis dan van het heldenpantheon’. Jongstra’s De heldeninspecteur is een vermakelijke mix tussen die twee: een dol en heldhaftig boek.