Een ingedutte vogel
Vuurdoorn me is de debuutbundel van Annemarie Estor: dichter, zangeres en beeldend kunstenaar. In haar handen wordt een plant een werkwoord dat, zoals alles in de bundel, terugslaat op de ik.
Vuurdoorns zijn rozenstruiken die zich onderscheiden door hun grote, scherpe stekels. Deze populaire sierplanten bieden beschutting aan nestelende vogels en zien er mooi uit. Zo ook de bundel: met een abstract werk van Estor op de voorkant en stevige kaft die naar binnen toe rood vervaagt, nodigt het boek uit tot bladeren. ‘Zinnelijke gedichten’, zegt het omslag, maar de lust is nergens te bekennen als Estor afstandelijk op de eerste pagina begint: ‘Dag reiziger’
Luister naar de flarden die ik voor je opnam.
Ik laat je mijn gepriegelde verzinsels lezen.
Gepriegelde verzinsels
Estor lijkt geen al te hoge dunk van haar poëzie te hebben – en misschien is dat maar goed ook. Al snel wordt duidelijk dat Estor vooral jonge-meisjes-schoonheidsverzen schrijft. Fysieke verlangens en vreemde voorwerpen voeren de boventoon: ‘en heb peren in mijn huid / die je op mag eten / als waren ze de dragers / van een zachter weten.’ Het klinkt best aardig, maar het is navelstaarderij. Estor heeft geen boodschap voor haar lezer, brengt alleen intieme reflecties.
‘Kort gevoel van onmogelijkheid’ heet een volgend gedicht, waarvan de opzet verrast en nieuwsgierig maakt. Er hangt iemand in de bomen, buiten, en de ik-persoon probeert vanuit het open raam hem/haar met een stofzuiger naar binnen te zuigen. Alles buigt in de lucht; de takken, de vitrage en alles wat loszit, de voeten drijven naar de ik toe, maar de jij-persoon blijft buiten, in de takken.
Dit einde is ronduit ongeïnspireerd, een veelvoorkomend probleem in Vuurdoorn me. De beelden waarmee Estor opent vervagen langzaam, de heldere stem ebt weg tot ze het gedicht met een leeggelopen zin afkapt: ‘In de takken.’ ‘Kort gevoel van onmogelijkheid’ wordt zo een metafoor voor haar eigen bundel: de lezer hangt buiten en zij kan hem niet naar binnen zuigen met haar ‘gepriegelde verzinsels’. Dan laat ze hem maar buiten hangen.
Staande tapijten
Estor is te zeer gericht op zichzelf om een gesprek met de lezer aan te gaan. Ze wil niemand op de proef stellen, zo veel is duidelijk. Een dichter hoeft ook niet altijd de wereld te veranderen. Zij kan ook behagen of verleiden, zoals de achterflap van Vuurdoorn me aankondigt. Deze belofte wordt eindelijk ingelost in ‘Staande tapijten’:
Als je met je vingers rozenkruisen krieuwelt
over mijn gebladerte, camelia,
dan wellen geuren op
uit gebergten van hoofdkussens,
doordrenkt met rotte perziken,
ajuin uit bergen waar de waarheid schuilt,
zwarte pruimen uit monden van mannen.
Er is seks, zoveel is duidelijk; er zijn vingers, rozenkruisen, geuren, gebergten en pruimen. Er is zelfs waarheid – hoe vaak kom je dat nog tegen – maar ook hier schiet Vuurdoorn me tekort. Estor introduceert en schetst, maar ze nodigt niet uit en ze dringt niet binnen. Ze blijft hangen in het cliché van dromerigheid en mysterie.
Beschutting
Natuurlijk zijn er goede gedichten bij, zoals ‘De slang en het goud’ waarin ‘Je sproeide alles nat wat voorspelbaar was’ prijkt, of ‘Dit zijn dagen waarop je ’s avonds voelt dat je ook nog wangen hebt’ in ‘Het geluid van ritsen’. Maar ze gaan niet ver genoeg, zijn nooit scherp of stekelig. Estors poëzie zit in de beschutting van die vuurdoorn, als een ingedutte vogel die zich de oeverloze beeldspraak wel aan laat leunen. De bundel beschermt haar tegen vreemde ogen door in het impliciete en persoonlijke te blijven. Maar als je niet begrepen wilt worden, publiceer dan ook niet.