Onderzoeksjournalistiek voor Henk en Ingrid
Journalist Joris Luyendijk (1971) zwierf als ‘Nieuwspoort-rapporteur’ een maand rond in het centrum van de vaderlandse macht: het Binnenhof. In het boekje Je hebt het niet van mij, maar…
Je hebt het niet van mij, maar…, dat verscheen ter gelegenheid van de Kees Lunshoflezing 2010, doet hij verslag van zijn poging het Haagse strijdgewoel te doorgronden en presenteert hij zijn ‘grote ontdekkingen’.
Luyendijk verwierf een paar jaar geleden bekendheid bij het brede publiek met zijn boek Het zijn net mensen, waarin hij openhartig sprak over de problemen die hij tegenkwam als correspondent in het Midden-Oosten. Net als in dat werk stelt Luyendijk zich ook nu weer zeer nieuwsgierig op en positioneert hij zichzelf duidelijk als buitenstaander. Hij is de observator die met een frisse blik dat wat door anderen inmiddels als onveranderlijke werkelijkheid wordt ervaren nog op waarde kan schatten. Als gediplomeerd antropoloog beschouwt hij de Haagse savanne als het strijdtoneel van een eeuwigdurende stammenstrijd tussen politici, journalisten, voorlichters en lobbyisten.
Verbazing en verontwaardiging
De Nieuwspoort-rapporteur, een wisselend correspondentschap in opdracht van het gelijknamige Haagse perscentrum (en sociëteit, waarvan het lidmaatschap is voorbehouden aan Haagse leden van de vier bovengenoemde stammen), valt van de ene verbazing in de andere. In zijn poging als ‘rapporteur publiek-publicitair complex’ een ‘constructieve bijdrage te leveren aan de discussie over omgangsvormen tussen politici, journalisten en voorlichters’ wordt hij achtereenvolgens verrast door de mate waarin de verschillende stammen met elkaar verstrengeld zijn, de ondoorzichtigheid van de Nederlandse politiek, de geringe ondersteuning van politici en de werkwijze van voorlichters en pr-strategen. Dit zijn slechts de zaken die hij als ‘grote ontdekkingen’ aanduidt, maar eigenlijk verbaast Luyendijk zich over alles wat hij ziet.
Luyendijks stijl, een mengeling van nieuwsgierigheid, spotzucht, quasi-verontwaardiging en kinderlijke verbazing over vrijwel alles wat hij tegenkomt, engageert de lezer, die als medebuitenstaander dankbaar is een inkijkje te worden gegund. Nadeel is dat bij een al te weldadig gebruik van deze stijlmiddelen een boemerangeffect kan optreden. De verbazing voelt dan als gespeelde naïviteit of neigt naar verontwaardiging. Die licht verontwaardigde toon, over al dat konkelfoezen en die koehandel achter de schermen, is misplaatst: hoe had hij anders gedacht dat het zou werken? Net als in Het zijn net mensen kan Luyendijk het niet laten te schrijven met een ondertoon die impliceert dat hij misstanden aan de kaak stelt, als het kleine neefje van Émile Zola die heel zachtjes en vooral voor de vorm j’accuse roept.
Merites
Laat hierdoor echter niet de indruk ontstaan dat dit correspondentschap als mislukt mag worden beschouwd. De opdracht die aan de rapporteur werd meegegeven kan op meerdere manieren worden opgevat. Hoewel Luyendijks boekje geen noemenswaardige inhoudelijke bijdrage levert aan het debat over de omgangsvormen tussen de verschillende Haagse clans, kan dit werkje toch een belangrijke rol vervullen. Luyendijk schrijft toegankelijk en voor een breed publiek en hij brengt een grote groep potentiële lezers met zich mee, die zodoende deelgenoot worden van dit debat.
Luyendijk citeert spottend een anonieme communicatieadviseur die in het voor dat soort figuren typische taalgebruik stelt: ‘ik geef een stukje communicatieadvies naar de klant toe hoe die zich in het mediatraject proactief in de markt zet.’ Om dit citaat te parafraseren: Luyendijk faciliteert en geeft een stukje voorlichting naar de betrokken burger toe, over hoe politici, journalisten, voorlichters en lobbyisten zich in het machtscentrum proactief in de markt zetten.