Vrijheid in bruinkooldampen
De toren van Uwe Tellkamp getuigt intens en lyrisch van het leven in de DDR-dictatuur, in massief epische omvang en in grote historische en dramatische gelaagdheid. De toren is daarom een standaardwerk in de Wende-literatuur.
is daarom een standaardwerk in de Wende-literatuur.
Wie nu door DDR-parafernalia ‘ostalgisch’ wordt, zal na lezing van De toren genezen zijn: Tellkamp schildert deze ‘miefige’ (muf, kleingeestig) staat indringend in al zijn materiële en geestelijke armoede, waar het persoonlijke leven tot in het seksuele afgeknepen wordt langs de meetlat van de staatsdoctrine, waar intellectuele of artistieke kritiek naast ‘grootburgerdom’, gesmoord wordt in zware bruinkooldampen. De DDR-staatsdoctrine is bij Tellkamp letterlijk bedompt, kwaadaardig giftig in haar huichelachtigheid. Let wel: de DDR-doctrine. Niet, en dat blijft ondanks alles: de samenleving in haar geheel, want er is de toren, waarin ook humanistisch, breed ontwikkelde mensen wonen te midden van klassieke muziek en literatuur.
Meerkamerige vluchttoren
De toren in De toren is letterlijk een vluchtplaats boven de stad Dresden, waar grote heuvelvilla’s uit de keizertijd nog krakend vrijheid bieden. Toegang tot deze verheven buurt verschaft een tram die heuvelopwaarts klimt; de symboliek is duidelijk. Hier groeit de hoofdpersoon Christian Hoffmann, alter ego van de schrijver, op te midden van zijn familie en talloze bijfiguren. Formeel zijn er drie hoofdlijnen te herkennen, namelijk het leven van Christian Hoffmann, dat van Christians vader Richard en dat Meno Rohde, maar naast deze drie hoofdlijnen worden er kleinere ‘binnenverhaaltjes’ verteld die het leven in de DDR kleur geven: Christians naïeve vriendin, die nog gelooft in de propaganda; de kritische schrijfster Judith Schevola, die vermalen wordt door het systeem; de dandyeske schrijver Eschschloraque; de wrede alcoholverslaafde kampcommandant Slokje, wiens methoden en willekeur goed gepast zouden hebben in de Hitler-dictatuur; en talloze anderen.
Als de lezer zich een plezier wil doen, moet hij zich niet vermoeien met het uitpluizen van alle onderlinge relaties en precieze locaties, want het gaat hier om een mythisch verband. De extreem gelaagde structuur van de roman werkt hallucinerend: verschillende verhaallijnen lopen door elkaar heen, wisselen elkaar soms wel om de alinea af, waarbij het perspectief of de verteltijd veranderen kan. Het is alsof de lezer een filmfestival bezoekt, waarbij hij telkens flarden van een bepaalde film ziet, met iemand oploopt en een briefje van een derde leest. Toch verdwaalt de trippende lezer in dit magisch realistische landschap niet, dankzij het ene alles overstijgende thema: hoe blijf ik overeind in deze vijandige omgeving? Terugvalbasis blijft de heuvelgemeenschap met de veelvormige torenvilla’s:
Christian […] dacht: Duizendogenhuis. […] ‘hier’ […] , dat gold voor de hele wijk, de in het donker en de sneeuw slapen villa’s rondom, de tuinen en het in de diepte van het park nog steeds schreeuwende uiltje, de rode beuk, de namen. Meno deed het licht in de hal aan; het huis leek zijn ogen op te slaan. Christian raakte […] de smeedijzeren bloem op de grote deur aan – een wonderlijk vormgegeven sieraad, dat je hierboven vaak zag: gekrulde en als een slakkenhuis opgerolde bloembladeren rond een pluimtong, op zijn beurt kunstig omgeven door een meermaals gedraaide helix; een plant die Christian als kleine jongen al gefascineerd had vanwege de gemende aura van schoonheid en gevaar.
Vrijwillige dwang
Christian wordt in de roman ongeveer zes jaar ouder: van een eindexamenleerling tot een afzwaaiend dienstplichtige. Op school al ervaart Christian, hoe vrijwillig ‘vrijwillig’ is: de ‘rode logica’ moet in een verplicht opstel nagebeden worden. De ene leerlinge die haar pen niet oppakt en weigert de propagandaleuzen van de arbeiders- en boerenstaat op te lepelen in een kloek vergezicht, waarin het weldra aanbrekende heil verkondigd wordt, verdwijnt in een gesticht voor heropvoeding in marxistisch-leninistische zin. Eigenzin is staatsgevaar.
In het kort het hoofdverhaal: Christian begint ‘vrijwillig’ aan de lange dienstplicht van drie jaar omwille van de in het vooruitzicht gestelde studieplaats. Na de intens vernederende ontgroening (meer een ontmenselijking) van het volksleger wordt hij, de schuchtere gymnasiumjongen met de puistjes, ingedeeld bij de pantserdivisie. Tijdens een nachtelijke oefening waarbij de tanks door het water van de Elbe moeten rijden, gaat er, buiten Christians directe verantwoordelijkheid, iets gigantisch mis. Christian bekritiseert in woede en verdriet het hele voorval, waarom hij wegens ‘publieke kleinering van de publieke orde’ verdwijnt in een militaire strafinrichting. Stalin heeft les gehad bij Kafka: waarvan word ik beschuldigd? Hoe lang duurt de straf? In donkere meermanscellen zijn alleen de gedachten nog vrij, als de gevangene niet doordraait. Christian redt het, na dwangarbeid in de bruinkolenindustrie, maar zijn studieplaats is vervallen. Hij ‘mag’ verder met zijn dienstplicht. Hij ‘mag’ de betogers tijdens de Wende gaan neerslaan, maar als hij ziet, wie deze contrarevolutionaire betogers zijn, kan hij het niet.
Ondertussen heeft Christians jonge oom Meno Rohde, schrijver en redacteur, zich van jaknikker tot neezegger ontwikkeld: waar hij in het begin in opdracht van de ‘hoofdadministratie uitgeverijen’ gewillig drukproeven van een kameraard-auteur afwijst, redt hij op het laatst controversiële manuscripten. Meno is in ‘innerlijk asiel’ gegaan, terwijl Christian de confrontatie met het regime aan is gegaan. Daarmee is Meno een spiegelfiguur van Christian, de figuur Meno treedt echter ook op als spiegeling van de schrijver, zoals aan het eind blijkt, wanneer Meno’s verhaal-binnen-het-verhaal samenvalt met de overdonderende ouverture van het werk; een eind en een begin in een stijl, die doet denken aan Thomas Mann. En ondertussen, na zo 700 bladzijden, blijkt dat Christians vader, chirurg, zijn problemen met de voorgeschreven leefwijze op geheel eigen, buitenechtelijke, wijze heeft opgelost.
Buitelende allusies
Tellkamp houdt van woordspelingen en verwijzingen. Het ontmaskeren van het anagram Meno-Nemo (Nemo is Christians bijnaam in het leger) is eenvoudig, maar lastiger wordt het bij personages als Arbogast en Barsano; romanfiguren die voortbouwen op toen economisch en politiek leidende Dresdenaren – je moet het maar net weten. Al zullen grote beroemde citaten uit de literatuur wel herkend worden, het lukt zeker niet bij verholen verwijzingen naar oude leuzen, televisieprogramma’s of liedjes uit de DDR, eenvoudigweg omdat die wereld niet meer bestaat. Hoeveel Nederlanders zullen in de vraag ‘Zeg mij waar je staat en welke weg je gaat’ de vette DDR-propogandahit ‘Sag mir, wo du stehst und welchen Weg du gehst‘ herkennen? ‘Wij’ luisterden niet naar de DDR-radio. En hoeveel jonge Duitsers herkennen hem nog, zelfs al staat hij op YouTube? Maar is het niet herkennen van verwijzingen erg? Nee, want Tellkamp heeft zijn allusies zo verweven dat ze op zich zelf kunnen staan: je hoeft niet alle spelletjes mee te spelen. Maar wat toch uitgebreid mag worden: het notenapparaat met verdwenen DDR-benamingen. De uitgever wilde daar niet aan, waarschijnlijk omdat het een sisyfusarbeid wordt. (Waar stop je?)
Dat het vertalen van De toren geen sisyfusarbeid is geworden, is te danken aan het equivalent van vertaalster Goverdien Hauth-Grubben dat recht doet aan dit monument, waar twintig jaar lang aan geschaafd is. Zij had maar een jaartje en wat is dit goed geworden! Ja, als je erop let, proef je hier en daar het Duits, in woordkeuzen als ‘Daaraan geloof ik!’ of ‘kwalmende sigaren’, maar zulke ontleningen zijn niet alleen toegestaan, zij zijn in dit geval authentiek. Vindingrijk en gepast vindt Hauth-Grubben oplossingen voor schier onvertaalbare frases, als proza in poëzie overgaat. Mocht de uitgever toch nog besluiten dat een notenapparaat voor Nederlanders wenselijk is, kan Hauth-Grubben het maken.
Duits, Duitser, Duitst
De toren is met zijn wortels in het Duitse Kulturlandschaft een van de allerduitste werken ooit. Als het werk – het woord roman schiet tekort – eindigt, scharniert de geschiedenis om de Brandenburger Tor: de Wende komt letterlijk tot stand, het volk loopt in tegengestelde richting over de grens. Het volk citeert als verwijt het nooit meer gezongen DDR-volkslied: Deutschland einig Vaterland. De literaire Vergangenheitsbewältigung zal nog groeien, Tellkamps massief opus krijgt zeker nog een Nachspiel. De dubbele punt aan het eind van het boek nodigt de lezer uit: begin opnieuw, revoluties hebben tijd nodig.