Een archeologie van poëzie
Erwin Mortier, rond wie door zijn verdediging van Hugo Claus’ euthanasie momenteel veel te doen is, staat vooral te boek als een getalenteerd prozaïst. Als dichter is hij evenmin te veronachtzamen: in 2001 ontving hij de C. Buddingh’-prijs. In 2009 verscheen het eerste verzameld werk: Voor de Stad en de Wereld. De gedichten tot dusver, een interessante bundeling met een sterk christelijke inslag.
De bundel heeft een ongebruikelijke volgorde: hij loopt terug in de tijd, en wie hem van voor naar achter leest, bedrijft in zekere zin en zonder het te weten een vorm van archeologie. Als je met de ’taaldetector’ van je oog en het kwastje van je wimpers voorzichtig door de tijdslagen bladert, stuit je op de verschillende periodes in Mortiers poëzie. Opvallend is dat veel gedichten uit de verschillende periodes zeer in de Heer zijn. Het gaat dan vaak om de Grote God ten opzichte van de van sterfelijkheid doordrongen mens.
Eschatologie
Vanuit een archeologisch perspectief bezien, liggen in Voor de Stad en de Wereld de tijdsperioden die de bovenlaag maken een beetje door elkaar heen. Het boek bestaat uit gedichten(reeksen) met een sterk thematische samenhang. Zo vangt de bundel aan met de gelijknamige, oorspronkelijk in bibliofiele editie verschenen uitgave uit 2006, waarin alle gedichten van een sterk godsvruchtige en apocalyptische gedachte doortrokken zijn.
Woel je verder, dan kom je het lange gedicht Terug naar Jeruzalem tegen, dat Mortier schreef voor het Muziektheater Walpurgis bij het Il Combattimento di Tarancredi e Clorinda van Monteverdi. Het is te lezen als de moderne versie van het tragische liefdesverhaal dat zich afspeelt tegen de achtergrond van de eerste kruistocht. Tot slot vind je in de bovenlaag Barbe-Bleue, dat een interessante, psychologische variatie is op Ariadne en Blauwbaard (2007) van de Belgische Nobelprijswinnaar Maeterlinck (die overigens van plagiaat wordt verdacht in de aanbevelenswaardige debuutroman De plaag van David van Reybrouck). Ook Barbe-Bleue is een thematisch geheel, met soms wat groteske uithalen: ‘- een kiezel (…) doorzichtig als barnsteen / waarin Zijn doden roerloos / grimassen trekken ‘ of ‘- hun roerloze vegetatie, / waar het lover druipt van bloed / of dauw’, zijn daar voorbeelden van.
Waaruit men niet valt
Wie daarop de spade dieper in het werk van Mortier zet, komt bij de middenlaag, die bestaat uit de bundel Uit een vinger valt men niet (2005). De lezer-archeoloog vindt in deze laag velerlei met religie doordrenkte artefacten. Gedichten als gebeden en miniaturen, zoals ‘(Gebed) voor de doden en de taal’, ‘de ‘Hadewijch – variaties’ en ‘Augustinus’ belijdenis (veertiende boek)’, of als bidprentjes, zoals het ‘Jan van Ruusbroec aanbidt het kruis’ over een zalig verklaarde mysticus uit Vlaanderenland.
In tegenstelling tot zijn latere werk bestaat Vergeten licht, de onderlaag van de bundel en Mortiers poëziedebuut, uit veel op zichzelf staande gedichten. Het is het meest neutrale onderdeel van deze bundeling, omdat de lezer zich niet steeds uiteen hoeft te zetten met Mortiers geloofsovertuiging – waarover geen kwaad woord(!) – die de andere opgenomen bundels doorwasemt. Zijn denkbeelden zijn goeddeels slechts tussen de regels aanwezig. Vergeten licht bevat ook Mortiers sterkste gedichten. Schering en inslag zijn regels als: ‘Nu moet ik haar verlaten. Vertrouwen / dat de aarde haar even moederlijk ontmantelt, / zorgzaam haar sjaal aanneemt, haar schoenen / uittrekt’ en ‘Het licht zou blind zijn zonder ons / om te zien’. Na diep delven spreekt hier eindelijk de taal zelf.
Voor de Stad en de Wereld biedt een interessante doorloop van zijn poëzie en geloof. Wie door de lagen van Mortiers bundel afdaalt, vindt in Vergeten licht de keiharde ‘rockbottom of poetry’. Een goede keuze dus om met die bundel af te sluiten.