Een absurdistisch Roemenië
Opgroeien in het Roemenië van de jaren tachtig, dat zal geen pretje zijn geweest. György Dragomán schreef er zijn debuutroman over, De witte koning. Door de ogen van een elfjarige ziet de lezer een wrede wereld met absurde gebeurtenissen. Dat levert op het eind een ongemakkelijk gevoel op, maar ook het besef dat De witte koning een belangwekkend boek is.
Dragomán beschrijft zijn jeugd in het Roemenië van de jaren ’80. De schappen in winkels zijn bijna altijd leeg. Als er eens een partij bananen uit Cuba komt, leidt dat tot lange rijen en ontaardt het wachten in vechtpartijen. Alle volwassenen lijken aan de drank – als het niet een zelfgestookt bocht is, dan wel gefilterde spiritus. Van hogerhand worden er absurde projecten uitgevoerd. Zonder enige aankondiging begint een ploeg arbeiders een geul door het plaatselijke voetbalveld te graven voor de riolering van een nieuwe woonwijk. Een paar dagen later zijn ze alweer weg, niet meer dan een gemolesteerd veld achterlatend.
Maniakale gek
De elfjarige Dzjata moet zich in deze wereld staande zien te houden. Zijn vader is om politieke redenen gearresteerd een voert voor onbepaalde tijd dwangarbeid uit aan het Donaukanaal. Al lange tijd komt er geen bericht meer van hem. Dzjata en zijn moeder zijn sinds de arrestatie geïsoleerd geraakt. Zijn grootvader is een voormalig hoge militair en bemoeit zich zo min mogelijk met hen. Dzjata’s leraren zijn bruten die hun leerlingen slaan en vernederen. Zijn voetbaltrainer is een maniakale gek. Sportwedstrijden worden sowieso per definitie gewonnen door de teams waar de kinderen van de partijbonzen in zitten. De jeugd is onderling verdeeld in bendes die bloedige straatoorlogen uitvechten.
Af en toe zijn de gebeurtenissen onwaarschijnlijk, bijvoorbeeld wat het het geweld van de leraren betreft. Zo heeft een van hen er een gewoonte van gemaakt de nieren van de leerlingen kapot te slaan. Dzjata verbaast zich er niet over omdat hij niet beter weet. Hij schikt zich, probeert het allerergste te vermijden en gaat ondertussen zijn eigen gang. Op andere momenten wordt de roman absurdistisch, bijvoorbeeld wanneer Dzjata een potje schaakt en hij niet kan vaststellen of hij een echt mens tegenover zich heeft of een wel heel knap geconstrueerde schaakrobot.
En toen
Het boek heeft geen geraffineerde constructie of plot. Het is een relaas van onderling nauwelijks samenhangende voorvallen, verteld door een kind. De vaak wel heel lange zinnen – niet zelden beslaan ze meer dan een bladzijde – worden bijeengehouden door en-toen-en-toenconstructies. Dragomán doet dat ongetwijfeld om de suggestie te wekken dat hier werkelijk een kind aan het woord is. Zo laat hij Dzjata af en toe ook wat onbeholpen formuleren. Het gevolg is soms een te geforceerde stijl. Pas laat in het boek komt er meer onderling verband tussen de hoofdstukken en krijgen de personages meer menselijke trekken, wat met name geldt voor de tot dan ontoegankelijke grootvader. De lezer heeft er dan lang op moeten wachten, maar wordt beloond. Ook de ontmoeting met de pokdalige buitenstaander ‘Houweel’ is fraai en waardevol omdat het laat zien waar de burgers in een onleefbare samenleving de menselijkheid verborgen houden.
Dragomán heeft met dit boek kennelijk het een en ander van zich af moeten schrijven. Wie zich de beelden herinnert van Roemenië van vlak na de val van Ceauçescu moet concluderen dat De witte koning een weinig comfortabel, maar waarheidsgetrouw beeld schetst. En dat György Dragomán een schrijver is die tot nog meer in staat is dan deze goede, interessante roman.