Griezelmaand: De aanrollende donder
In mijn geheugen was de langspeelplaat gifgroen, maar dat zou ook best verbeelding kunnen zijn. Het was een opname van de Zesde symfonie van Ludwig van Beethoven die mijn ouders zondag ’s middags vaak afspeelden. Ze hadden de symfonie eens als verloofd stel in het Amsterdamse Concertgebouw gehoord, uitgevoerd door het Concertgebouworkest onder leiding van Pierre Monteux, en hem sindsdien in hun hart gesloten.
De Pastorale: programmamuziek of niet?
Die Zesde symfonie van Beethoven heeft als bijnaam ‘de Pastorale’. Bij zo’n naam verwacht je een bucolisch stuk waarbij je door de tuin van Versailles in de liefelijke natuur loopt gelijk Marie Antoinette. Maar dat is het niet alleen. Want behalve dat je in het stuk een voor zich uit fluitende wandelaar hoort die door de velden wandelt met een kalm kabbelend beekje, kwinkelerende vogels en dansende boeren, weerlicht het ook en barst er een heftige onweersbui los. Om dat laatste gaat het. Ik was er bang voor, voor dat onweer in het vierde deel. Niet zomaar een beetje, maar écht bang.
Heel raar eigenlijk, want in het echte leven was ik als kind niet bang voor onweer. Ja, ik werd ’s nachts wakker gemaakt als het onweerde en we bleven in de huiskamer zitten tot de bui was weggetrokken. De spanning werd al minder als de tussenpozen tussen lichtflits en donderslag langer werden, maar ik wachtte rustig af tot ik weer naar bed mocht. Het onweer in de Zesde symfonie kon echter niet gauw genoeg overgewaaid zijn. Ik had er de pest in als de langspeelplaat weer uit de al dan niet gifgroene hoes werd gehaald en op de speeltafel werd gelegd. Het was wéér griezelen geblazen.
Vooral op het moment dat het onweer in de verte aan komt rollen. Als dat stukje op oude, kleine pauken met kalfsvel en harde stokken zoals in de tijd van Beethoven zelf wordt gespeeld, klinkt het helder, zoals het wellicht is bedoeld, maar als het op grotere, moderne orkestpauken wordt gespeeld, met synthetische vellen en stokken van vilt, berg je dan maar. Het zwelt aan en zwelt aan tot een hoogtepunt is bereikt en de rust even langzaam weerkeert als hij verdween.
En zoals musicologen al voorspellen: als je als kind bang was voor de Zesde, dan blijf je je er je leven lang doof voor. Dat is jammer, maar voor mij tot nu toe wel min of meer waar. Het heeft wellicht te maken met net zoiets als de Madeleine, het cakeje in À la recherche du temps perdu van Marcel Proust. Zoals door het eten daarvan allerlei herinneringen boven komen, zo worden door het luisteren naar muziek ook allerlei herinneringen weer tot leven gewekt die je soms liever uit de weg gaat.
Beethovens ’Pastorale’ wordt tot de zogenaamde ‘programmamuziek’ gerekend. Dat wil zeggen: muziek waar een verhaal achter zit. Daar tegenover staat de zogeheten ‘absolute muziek’, zonder zo’n verhaal; een willekeurige Zesde symfonie zonder bijnaam. Maar is die scheidslijn wel zo scherp te trekken? Beethoven zelf zet ons op een ander spoor. In het onderschrift op de titelpagina van de uitgave van zijn Zesde schrijft hij dat dit werk ‘meer de uitdrukking van een gevoel is dan een schildering’. Hoorde ik in dat vierde deel dan ook werkelijk een onweer, of toch iets anders, iets dat misschien dieper gaat?
Iets anders
Ook de Vlaamse musicologe Marlies De Munck zit met die tweedeling tussen programma- en absolute muziek in haar maag. Ze schreef er een boekje over: Waarom Chopin de regen niet wilde horen. Het verhaal gaat zo: George Sand was met haar zoon Maurice op Mallorca gaan wandelen, terwijl haar minnaar, de componist Frédéric Chopin thuis was gebleven. Moeder en zoon werden overvallen door een enorme onweersbui en Chopin zat thuis bang te zijn. Hij zette zich aan zijn piano en schreef een Prélude die later de bijnaam ‘Regendruppelprelude’ kreeg, omdat Sand er vallende regendruppels in hoorde. Chopin vond dit maar niets en verzette zich fel tegen die inlegkunde.
De pianist Alfred Cortot, meldt De Munck, nam een andere positie in. Hij vond niet dat Chopin regendruppels in muziek had omgezet, maar dat ‘de dood daar is, in de schaduw’ van de muziek. De doodsangst die Chopin had uitgestaan toen zijn geliefde en haar zoon in een heftige onweersbui waren beland. Dat hoorde híj in de zogenaamde ‘Regendruppelprelude’.
Misschien is het ook wel zoiets, een of andere kinderangst die ik in de Pastorale van Beethoven hoorde, achter die noten van die onweersbui. Beethoven zette al een spoor uit met zijn zinnetje over een gevoel op de titelpagina van zijn Zesde symfonie. Marlies De Munck zette een stapje verder op die weg, maar het is denk ik een uitlating van een andere filosoof, Paul Ricoeur, die deze andere positie definitief bevestigt. Hoewel hij het over literatuur heeft, kan zijn stellingname zo naar muziek worden vertaald.
Ricoeur stelt dat literatuur geen directe verwijzingen geeft naar de werkelijkheid, maar ons wel degelijk indirect iets kan zeggen. Hij noemt dit ‘metaforische referentie’ die ons in staat stelt ‘over onze existentiële ervaringen te praten’. Een groot woord voor een kind, maar toch. Wanneer je dit naar muziek vertaalt, kom je uit bij een synthese van de tweedeling programmamuziek (these) en absolute muziek (antithese). De esthetiek van de Pastorale maakt haar eveneens tot een autonoom werk en zorgt voor een andere kijk erop. Het is geen onweer dat dan langer de boventoon voert. Misschien dat ik door zo te luisteren in de loop van de tijd dan ook niet meer helemaal doof voor de Zesde word en door kan dringen tot de diepere laag achter de angst die ik als kind daarvoor had.
Ik hoop het.
Literatuur
Marlies De Munck: Waarom Chopin de regen niet wilde horen. Uitgeverij Letterwerk, 2017.
Het citaat van Paul Ricoeur komt uit: Leen Verheyen, Wat de lezer leert. Uitgeverij Letterwerk, 2019.