Doodstil dansen
Opnieuw is de Nederlandse literatuur een literair project rijker. Was er al Het bureau van J.J. Voskuil, de Tandeloze tijd en Homo duplex van A.F.Th. (van der Heijden), nu kondigt Herman Franke met zijn nieuwe roman Uit het niets de ‘doorlopende roman’ Voorbij ik en waargebeurd aan.
In 1992 debuteerde Herman Franke als romancier met Weg van loze dromen. Een roman over nietsnuttende studenten, vol van zwaarmoedige levensoverpeinzingen en de filosofie van Arthur Schopenhauer. Aan de kroegtafels kwamen ze niet verder dan de brallerige citeerbaarheid van inleidingen in de filosofie, geplagieerde gedachten, die uit hun mond even verschraald waren als de bierlucht die hen omgaf. Nog erger was dat Franke zich qua stijl en inhoud van zijn roman niet boven deze adolescente zwaarwichtig-doenerij kon verheffen. Het boek kon niet bepaald ‘veelbelovend’ genoemd worden.
Nu, zo’n vijftien jaar later, heeft Franke zijn vijfde roman geschreven waarin opnieuw een (kleine) rol is weggelegd voor enkele personages uit zijn debuut. De studenten zijn nog even brallerig. Maar ditmaal weet Franke ze grandioos te kijk te zetten door het personage Ilonka, dat ze met enkele rake vragen van alle ‘socialistiese’ en filosofische pedanterie weet te ontdoen. Dat Franke zich door de gehele roman heen opnieuw bezondigt aan flauwe wijsgerige uitwijdingen, wederom zo overgenomen uit wat handboeken, kan hem vergeven worden. Daar het niet de bedoeling lijkt dat dit de roman moet dragen, of van ernst moet voorzien. Zo had het ook moeten zijn in Weg van loze dromen.
Vat vol verhalen
Uit het niets is een roman die alles wil omvatten. ‘Noem me ik.’ Zo neemt de verteller het woord en uit die zin komt de rest van het boek voort. In deze woorden weerklinkt iets van het goddelijke ‘Ik ben die Ik ben’, maar tegelijk is het een allermenselijkste uitspraak. Het ‘ik’ is geen helder afgebakend gegeven. Het bestaat uit tegenstrijdige zelfbeelden en is een vat vol verhalen waarin de herinnering is aangevuld met fantasieën over hoe het had kunnen of moeten zijn. De verteller in Uit het niets wil de tijd stilzetten, alles tot een eenheid maken, alles in één moment vatten, maar moet dat doen in het besef dat de tijd voorbijraast, dat het nooit meer kan worden zoals het was en dat alles je uiteindelijk ontglipt. Als verteller is hij – hoe klassiek – een god over zijn verhaal, maar hij is ook een onmachtig, nietig wezentje in het grote geheel der ongrijpbare dingen.
Tekening: Peter van Dongen |
De ‘ik’, zo zegt hij, verdiende zijn brood met het schrijven van portretten. Als een schilder liet hij mensen tegenover zich plaatsnemen, maar zijn schildersezel was een notitieboekje. Hij liet de mensen over zichzelf praten, vulde hun verhaal naar eigen goeddunken aan en leverde het portret netjes gebonden en tot volle tevredenheid af. Maar als hij daar door toedoen van een mysterieuze, lichtdoorschijnende vrouw genoeg van heeft gekregen, begint hij een ontdekkingstocht in zijn eigen leven. Hij vertelt zichzelf zijn eigen herinneringen en verhalen en er ontstaat een veelkleurig zelfportret.
Eigenwijs ventje
Uit het niets moet vooral worden gelezen om de passages waarin de verteller terugkeert naar zijn Groningse jeugd. Daarin speelt, hoe kan het anders, een buitenbeentje de hoofdrol. Een eigenwijs ventje, die in tal van problemen verzeild raakt, omdat hij de wereld niet kan of wil bezien zoals de meeste mensen dat doen. Een van de mooiste gedeelten uit de roman is tegelijkertijd de mooiste illustratie van Frankes hoofdthema; het beschrijft hoe de jonge ‘ik’ tijdens het schoolpleinspelletje ‘sluiplopen’ een jongetje, dat zich stilstaand kan voortbewegen, valselijk betrapt op beweging.
Wat niet kon, gebeurde voor mijn ogen.
Ik stelde me wijdbeens op en draaide me niet meer om. Ik bleef hem aankijken en liet mijn ogen onophoudelijk op en neer gaan langs zijn fraai gevormde lichaam dat nu in al zijn ledematen een reikende houding had aangenomen. Zijn standbeen boog hij ongezien een beetje, zijn achtergebleven linkerbeen kwam ongezien van de grond, zijn linkerarm strekte hij ongezien achterwaarts terwijl hij met de hand van zijn rechterarm ongezien steeds verder in mijn richting reikte. (…) Hij danste doodstil. (…)
In de wijd opengesperde ogen van Freddie las ik het geluk van de kunstenaar die samenvalt met wat hij maakt.
Aan het einde van de roman lijkt de verteller te slagen in zijn streven alles met alles te laten samenvallen in één moment, de immer voortrazende tijd eventjes stil te kunnen zetten. Getroffen door Courbets schilderij ‘L’Origine du Monde’ welt in de verteller een snelle stroom gedachten, herinneringen en associaties op waarin hij zover lijkt op te gaan dat de illusie realiteit lijkt. Hij besluit dan ook met de woorden: ‘ik ben mijn eigen meester’. Hier valt de kunstenaar Franke samen met de verteller die hij heeft gemaakt.