Andermans water bij de eigen wijn
Een historische canon, Frans Bauer met een nieuw volkslied en prinses Máxima als voorbeeldige spreekbeurthouder van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, om nog maar te zwijgen over de talloze schreeuwerige, opdringerige meninkjes die gehoord worden aan de stamtafels van de media. Nederland lijkt massaal op zoek naar zijn eigen volkse identiteit, ten einde de globalisering en het multiculturalisme het hoofd te kunnen bieden.
Ook columnist en essayist Bas Heijne laat zich niet onbetuigd. Over de verhouding van Nederland tot de wereld en vooral over de veranderde omgang met het multiculturalisme schreef hij een essay getiteld Onredelijkheid. Hij analyseert hierin het probleem waar behalve Nederland eigenlijk heel Europa voor staat. Internationale processen als globalisering en de vereniging van Europa, alsook de politieke omslag ten opzichte van de multiculturele samenleving, vragen om een herwaardering van de eigen identiteit. Hoe meer de blik op de wijde wereld gericht moet zijn, hoe meer deze ook inwaarts gekeerd wordt. Globalisering gaat altijd gepaard met een hernieuwde aandacht voor en afbakening van de eigen geschiedenis en de eigen directe leefomgeving, kortom: van de eigen identiteit.
Angst
In Heijnes essay is deze beweging duidelijk waarneembaar, al is die ten gunste van de vorm omgekeerd weergegeven. De schrijver vertrekt vanuit een persoonlijke anekdote, waardoor hij zijn houding ten opzichte van de wereld vanaf zijn vroegste jeugdherinneringen kan omschrijven. Naarmate die positie duidelijker wordt, wordt zijn betoog algemener en abstracter. Pas als het inhoudelijk accent op deze wijze verlegd is, krijgt het essay de kracht en scherpte die van Bas Heijne verwacht mag worden. Heijne heeft een unieke stijl, hij schrijft vanuit een subjectieve onpartijdigheid, wat zijn stukken een licht ironische relativering meegeeft. Niemand weet de politieke klimaatverandering van enkele jaren geleden te verwoorden als Heijne: “Een tijd lang heerste dan ook de euforie van de dingen bij de naam noemen, zelfs als die dingen die naam eigenlijk niet verdienden.”
De analyse die Bas Heijne maakt, komt er op neer dat het zoeken naar eigenheid voortkomt uit de angst voor de onoverzichtelijke internationale ontwikkelingen. De Europese eenwording, het schimmige bestaan van (potentiële) islamitische terroristen, een mogelijke beïnvloeding van andere culturen of religies op de samenleving; de reactie hierop is steevast een krampachtig vastgrijpen aan oude symbolen, ouderwetse termen en verouderde opvattingen. Kenmerkend hiervoor is de houding ten opzichte van de multiculturele samenleving. Gold tot nog geen tien jaar geleden dat de Nederlander een wereldburger in eigen land kon zijn door de culturele verscheidenheid van immigranten te omarmen, nu luidt het devies een onvoorwaardelijke aanpassing van die immigranten aan de Nederlandse mores en wordt een andere cultuur als een bedreiging gezien.
Publiek domein
De kernvraag voor Heijne is hoe met de nieuw hervonden eigenheid omgegaan moet worden: “hoeveel eigenheid van anderen kunnen we verdragen?” En later: “hoe gekwetst mag je je tonen waneer een ander iets wenst te besmeuren waar jij heilig in gelooft?” Nu steeds meer het naoorlogse ideaal van eenheid door verscheidenheid terrein verliest aan een afbakening van eigen groepsidentiteiten, moet de vraag beantwoord worden hoe en hoe sterk die identiteiten verdedigd mogen worden – en aan anderen mogen worden opgelegd.
Na wat boeiende omzwervingen langs hedendaagse fenomenen, tal van cultuuruitingen en analyses van de postmoderne samenleving, radicalisme en natuurlijk globalisering, keert Heijne terug naar de eerder door hem gesignaleerde angst. Die ontstaat vooral, stelt hij, door het idee dat de invloed van anderen de eigen identiteit zal doen verdwijnen. “Het is niet de angst voor meerdere identiteiten, het is de angst voor geen enkele identiteit.” Heijne pleit vervolgens voor een publiek domein dat ‘zo neutraal mogelijk moet zijn’. Dat houdt enerzijds een grote vrijheid in om thuis te doen en laten wat men wil en anderzijds te moeten leven in het besef dat buiten het eigen huis de persoonlijke overtuigingen en leefwijze nooit door iedereen gedeeld zullen worden.
Hoofddoekje
Haast achteloos noemt hij daarbij als voorbeeld dat een hoofddoekje op straat wel moet kunnen, maar bijzonder onderwijs dat zich richt op afscherming tegen de onvermijdelijke diversiteit niet. Maar waarom kiest hij dit voorbeeld? Al decennia lang functioneert de reformatorische zuil naar alle redelijkheid binnen de samenleving, maar haar scholen zijn er verregaand op gericht de ‘boze wereld’ buiten te houden. Om maar niet te spreken over alle mogelijke verlengstukken van het hoofddoekje – nikab en boerka – en waar in die gevallen de grens ligt. Dat is meer dan een kwestie van politieke invulling. Want waar houdt de eigenheid van de een op en begint die van de ander?
Dat was immers de kernvraag en door de slecht gekozen voorbeelden en de weinig uitgewerkte analyse op dit punt laat Heijne juist die onbeantwoord. Het essay eindigt dan ook als een soort schoolopdracht: nadat eerst de stof uitvoerig bestudeerd is en keurig samengevat, volgt voor de vorm nog even snel een eigen conclusie. Weliswaar kan niemand die stof zo helder uiteenzetten en rijkelijk voorzien van onderhoudende voorbeelden als Heijne, zijn conclusie kan niet geheel bevredigen. Daardoor is Onredelijkheid niet alleen om een taalkundige reden geen ‘essay op het scherpst van de snede’, zoals de uitgever op de binnenflap vermeldt. Maar toch ontlokt het vanwege de helderheid, redelijkheid en goede stijl de, wat vaderlijk belerende, opmerking dat velen Heijnes analyse ter harte zouden moeten nemen.