Goed verhaal, weergaloze uitwerking
Als eerste: de schoonheid van de titel en de cover. Een jongen kijkt ons aan. Moeilijk te beschrijven blik. Iets tussen ernstig, onverschillig en vermoeid in. Een blik alsof hij zojuist door de moeder van een vriendje is terechtgewezen: ‘Wij zeggen hier niet halfbroer.’
Henk van Straten schreef een open en bloot boek over zijn jeugd. Wij zeggen hier niet halfbroer heeft een niet-standaard gezinsconstructie als basis, een moeder die drie zonen kreeg bij haar eerste man, en toen nog eentje bij haar tweede. Dat vierde kind is Henk. Henkie. Doordeweeks woont hij met zijn moeder en zijn broers (getiteld B1, B2 en B3) bij de vader van die broers in Eersel (laat dit even tot je doordringen), in het weekend met zijn moeder bij zijn vader in Rotterdam.
Een jeugd
De opzet van het boek is ogenschijnlijk eenvoudig: fragmenten van het opgroeien, veelal nuchter en eerlijk opgeschreven, zonder te polijsten. Soms voorzien van een voorzichtige analyse, of van enig voorbehoud. Bijvoorbeeld: nadat hij zijn moeder in de eerste hoofdstukken als een tamelijk tragische vrouw heeft geschetst, haast hij zich te zeggen dat ze ‘heus niet aan één stuk door neerslachtig was’ en volgen enkele liefdevolle fragmenten. ‘Ze was alles voor me. Dat komt op dit punt misschien als een verrassing voor je, maar het was zo.’
Dus zo eenvoudig is het niet. Het is een jeugd die weliswaar ‘goed materiaal’ vormt, maar die tegelijkertijd nog levend is. Dat levert een verhaal op dat aan de ene kant de eenzame troosteloosheid in zich heeft die je vaker voelt in een roman, maar aan de andere kant iets nieuws. Een soort liefdevolle vertwijfeling over hoe en wat te vertellen. Een spannende tweespalt die het verhaal ontzettend echt maakt, en dichtbij laat komen.
De schrijver en de lezer
Het zo nu en dan aanspreken van de lezer maakt het boek nog intiemer. Eerst: ‘De nachten of ochtenden in bed na de gabberfeesten behoren tot de eenzaamste en meest trieste van mijn leven.’ En dan, over zijn vader: ‘Die hele drugsperiode ging aan hem voorbij. Nog steeds weet hij er het fijne niet van. Ik vertel er weinig over. Maar hij leest dit ook hoor.’ Die ‘hoor’ op het eind. Er spreekt een klein jongetje en een tot rust gekomen man ineen.
Gabberfeesten en drugs dus, ze vormen een aanzienlijk deel van het boek. Zo opgeschreven dat het je beeld doet kantelen, van die kale jongens in hun opvallende trainingspakken, van dat nachtleven, van de ochtenden die er op volgden. Dat is knap als een boek dat kan: het oordeel dat je uit gewoonte zo snel paraat hebt, langzaam uitvagen. Er blijft alleen nog mededogen over, het vertrouwelijke van het samen mens-zijn.
Te waar om mooi te zijn
Tijdens het lezen – dat heel snel en soepel gaat, je blijft zelden ergens aan haken, heel soms aan wat te veel herhaling – komt de vraag op of dit een knapper, ander boek was geweest als alles wat er stond was verzonnen. Of het nu niet soms, zoals door Frank Westerman geïntroduceerd, te waar is om mooi te zijn. Als in: prima dat de schrijver zijn eigen jeugd tot materiaal maakt, maar dan wordt hij wel geacht er een bepaalde slag op te maken.
Maar nee. Het is juist het ware wat Wij zeggen hier niet halfbroer zo mooi maakt. Juist het feit dat Van Straten er geen enkele slag op maakt, dat hij het laat zijn. In alle oprechtheid en genadeloze openheid, met een wonderlijk evenwicht tussen schaamte en schaamteloosheid. Dat klinkt zo alles bij elkaar misschien wat soft. Maar dat zegt meer over de lezer dan het boek, want soft is het absoluut niet. Het is rauw. Een boek als een akoestische versie van een hardrocknummer – en hoe je dan pas echt de tekst verstaat.