Ochtendritueel
Ik stond op deze morgen, tamelijk uitgeslapen. Dat op zich doe ik wel vaker, maar het gebeurt wel eens in weekends of na lange vrijdagnachten dat dat opstaan minder vlot verloopt. We hijsen ons dan later dan gewoonlijk uit bed met nog stroeve ledematen. Deze ochtend niets van dit alles. Alles verliep volgens het normale stramien. Ik spurtte naar de keuken, waste me snel en zette koffie terwijl mijn geliefde uit de achterdeur hing met een sigaret. We babbelden wat, althans voor zover wij daar ’s ochtends toe in staat zijn. Niet veel later nam ik jas en tas en trok ik naar mijn job.
Dit ochtendritueel mag dan banaal en prozaïsch lijken, bij de debutante Froukje van der Ploeg had het de basis kunnen zijn voor een gedicht. Zij schrijft over ochtenden en avonden die elkaar inlossen, met boterkoekjes, rode wijn en volgemorste jurken. Ze wil een volwassen vrouw zijn met de daarbij horende charme en betovering, maar blijft tot diep onder de tekst een gewoon klein meisje dat nog jong is en wil openbloeien. Zij schrijft:
In de ochtend neem ik een donker paard
niet mijn gebruikelijke witte
het is geen dag voor prinsessen.
Haar debuut Kater is het relaas van figuren op een tweesprong in het leven, hun dagdagelijkse beslommeringen en de poëtische interpretatie daarvan. Ze schetst een ik en een hij, personages die twijfelen tussen de zorgeloosheid van een jeugd en de onzekerheid van een zelfstandig bestaan. Ik, jij, de interactie.
Kater is een sfeervol, gevoelig experiment. In de bundel bewijst Van der Ploeg een beloftevolle debutante te zijn, die de gewichtigheid vanuit de omslagtekst niet eens nodig heeft om te glanzen. De gedichten zijn soms ongewild geestig, zoals in Fiets:
Aan het eind van de dag komt door het raam
buiten naar binnen, een jongen kijkt
naar een wit bloesje onder licht haar
en wist niet dat het zo simpel was.
Van der Ploeg kiest voor licht en zuiver taalgebruik. De beelden zijn duidelijk, de woorden simpel, in een vanzelfsprekende cadans, op een alles meeslepend ritme. Het zijn essenties, van alle franjes ontdane beschrijvingen die verbijsteren door hun evenwicht. Van der Ploeg gebruikt mooie, rake beelden. Ze heeft het over ‘de zekerheid van een nacht ijs’, ‘wijn die je plukte’, ‘een vlieg die na een nacht brommen een raam vindt’, maar durft desondanks toch ongegeneerd terug naar de aarde te gaan met een slotzin als ‘als je weggaat neem dan je fiets mee’.
De bundel flirt met het banale, het dagdagelijkse, zowel in titels als in verzen. Van der Ploeg heeft het over ochtendrituelen, boodschappen op dinsdagmiddag. Sommige gedichten hebben het gewild over verveling, het niet kunnen harden van de zich steeds opvolgende uren, de dagen, de weken. Zo schrijft ze in het meer dan verdienstelijke dag:
Dan heb je nog de hele dag voor je
als je vroeg opstaat
maar ik weet niet wat ik moet
met zoveel dag, een klein deel
een lege middag of een uur
in de avond kan ik veel beter aan
alsof ik in die uren mijn dag steeds opnieuw begin
en zo dagen maak in dagen
In resttijd, als de trams zijn gaan slapen
de vliegtuigen wachten en een kat
spint van spreeuw in blik
op een leeftijd dat je denkt dat het kan
Mijn bed voelt zwemmend
ik ben op het water geweest
(….)
Gevoelig en herkenbaar. Als van der Ploeg dit soort sensuele, beheerste taal hanteert, mag ze wat mij betreft nog een paar verzen blijven doorgaan, maar af en toe vindt ze het nodig de gewichtige toer op te gaan. Zoals in Kater, het titelgedicht:
Ik woon samen zeg je en je vertelt
precies zoals het vorig jaar ons
je woordkeus chemei en
kerst bij jouw of mijn ouders.
Hier wordt ze zwaar op de hand en lijkt ze bovendien twee verschillende sporen tegelijk te nemen. Dat is meteen de zwaarste kritiek op de bundel. Van der Ploeg twijfelt tussen haar fascinatie voor het dagdagelijkse en haar hang naar een groot verhaal. Ze is enerzijds bezig met kleine stadsstillevens, maar voelt anderzijds de drang ook nog iets groters, beduidenders te vertellen. Zo vertelt de flaptekst dat haar gedichten het willen hebben over ‘keuzes die gemaakt moeten worden’ en ‘dingen die onherroepelijk verdwijnen’.
Van der Ploeg wil per se een volwassen bundel afleveren, maar de adolescentie thematiek die ze er daartoe bij sleurt, heeft een averechts effect. Door deze tweespalt levert de bundel iets in. Hij wordt minder coherent, er vallen gaten tussen de verzen. Een dergelijke twijfel is uiteraard inherent aan een debuut. Het is zinloos al van bij de eerste bundel alle lijnen en richtingen uit te zetten en die van dan af gewillig te volgen.
Integendeel, laat ons beginnen met een kater en een ochtendritueel, met koffie of als prinses, om dan op stap te gaan en te beginnen aan het echte werk.