Houdingen, verhoudingen, veranderingen
Een lichaam met op de plaats van het hoofd ontspruitende takken, een kruipend – knielend? – mensenlijf met een dubbele ruggengraat, een reusachtig uit meerdere huiden samengesteld paardenlijf: Berlinde De Bruyckere’s (1964) sculpturen zijn vleesgeworden metamorfoses.
Lichte, spaarzaam ingerichte zalen vormen het toneel voor De Bruyckere’s sculpturen en tekeningen. De werken van de Vlaamse kunstenares bestaan veelal uit was en hars en worden gepresenteerd op dragers met een verweerd karakter – roestig metaal, door de zon verkleurd hout – materialiteit viert hoogtij. Stoffen lapjes en ruwe touwtjes verbinden, zowel letterlijk als figuurlijk.
Schmerzenmann
In eerste instantie valt het niet op dat de lichamen geen van allen een hoofd hebben. Het zou niet verbazen als juist dat vervreemding in het leven zou roepen, maar het lichamelijke karakter van de manier waarop De Bruyckere was en hars modelleert maakt menselijk maar al te menselijk. Doorbloede huid, met her en der een rood vlekje en het blauw van aders net onder het huidoppervlak.
Het herkenbare menselijke komt eveneens tot uiting in titels als Pièta, Aanéén, Schmerzenmann en Uit elkaar gegroeid. Allen zijn een in taal gegoten spel met het verbond, het samenzijn, de verhouding. Het relationele aspect is vervat tot een van de grote thema’s van de kunst: het lijden, om door het even wat in het leven geroepen.
Dat is goed voelbaar in de met potlood gecombineerde aquarel Pièta (2007), die twee figuren toont die in elkaar opgaan. Het lijden wordt afgebeeld als drager voor het verlangen naar nabijheid, het lichaam als leidmotief: de vleselijke paradox van de schoonheid en gruwelijkheid die onze verbintenis met de dood en de liefde is, symboliserend.
Verschijningsvorm der dingen
“Ik wil gaan spreken van gedaanten die in nieuwe werden veranderd”, zo luidt de openingszin van Ovidius’ Metamorphosen. In een recent interview met het radioprogramma Kunststof vertelt De Bruyckere dat Metamorphosen de ‘plek’ is waar ze naar toe gaat als ze inspiratie nodig heeft: ‘een schoon beeld, waarbij het een uit het ander groeit’.
Actaeon III (2012-2013) is daar een voorbeeld van. Takken, botten en geweien vormen een kluwen waarbij het idee dat het een uit het ander voort komt niet ver weg is. De Bruyckere’s sculpturen zijn doordesemd van de notie van ‘het uit elkaar groeien’, waardoor het vervreemdend, en wellicht voor sommigen, gewelddadig aandoende karakter van de sculpturen eveneens troost biedt. Omdat het evenzeer raakt aan verlies als aan (her)schepping.
Metamorfose speelt ook letterlijk een rol bij het kijken naar de werken en ontstaat door de plaatsverandering van de toeschouwer. Wat aan de voorkant nog een voet lijkt te zijn, wordt, wanneer je je 180 graden draait, een uiteinde van een tak. Hetzelfde geldt voor een paar handen dat, wanneer je je verplaatst, verwordt tot een amorfe massa die doet denken aan lillend vet.
Tederheid
In de tweede zaal ligt iets dat lijkt op een lappenpop op een antiek houten ladekastje. Untitled (2002), zoals het werk heet, is tot in detail – tot op het bot zou wellicht een te flauwe uitdrukking zijn bij De Bruyckere – teder van aard. Het kastje is op sommige plekken van kleur verschoten door de zon. Het toont hoe ‘sokkel’ en werk in elkaar uitmonden. De lappenpop is gemankeerd en heeft geen duidelijke vorm in de zin van een herkenbare vorm. Vergelijkbaar met Eén (2003-2004), het paardenlichaam in de zaal ervoor. Vertederend zijn ook de pootjes van het kastje, waarvan er aan de voorkant eentje is aangezet. Het gemankeerde is gelijkgetrokken, maar nog steeds zichtbaar.
Het leven van het materiaal, zoals zo duidelijk naar voren komt in de dragers van de werken, echoot door in de tekeningen aan de wanden. De sterk vergeelde randen van het papier vormen haast een dubbele omlijsting. De verandering vindt letterlijk plaats. In sommige series boetseert De Bruyckere ook binnen het platte vlak. Met tere huid (2014) is daar een voorbeeld van. Door middel van collagetechniek ontstaat er een haast sculpturale tekening: beschilderde stukjes papier dienen als equivalent van toegevoegde stukjes klei.
Terminé
009 (2011-2012) vult een hoek van de ruimte. Het is een vitrinekast bestaande uit twee delen, waarvan de bovenste voorzien is van glazen deuren. Takken als ledematen – of is het andersom – schieten als bamboescheuten omhoog, door het van een ‘plafond’ ontdane kastensysteem. Hun enige verbintenis, of geleiding, bestaat uit de touwtjes die hen aan de wanden van de kasten binden. Stukjes touw komen ook terug in het onderste gedeelte van de kast, soms los op de grond, soms nog aan een spijkertje in de wand. De glazen deuren staan open. Er is ruimte voor groei en transitie, binnen én buiten de kaders. Als bezoeker kun je om de kast heen lopen: tussen de muur en het object is een gang gecreëerd van ongeveer anderhalve meter breed. De achterkant van de vitrine is van donkergekleurd, verweerd hout.
Drie van de glazen deuren dragen een vergeelde sticker met daarop het met de hand geschreven woord ’terminé’. Maar wat is hetgeen dat beëindigd? Wat definieert een einde? Het oeuvre van De Bruyckere lijkt precies dat te bevragen. Wat is hetgeen dat is, wat beweegt het en wat gebeurt er dan? In de werken waar ze paardenhuid gebruikt verwordt deze, samen met andere paardenhuiden, tot een nieuwe vorm: een nieuw leven. De Bruyckere toont het lichaam als een nieuwe jas. Eentje die wellicht een beetje wringt, maar ons daardoor bevraagt in welke mal we ons gieten, laten gieten of gegoten worden.