IFFR 2014
Enkele kanttekeningen bij de programmering en uitvoering van het 43e International Film Festival Rotterdam — en enkele hoogtepunten.
De festivalganger werd dit jaar op ontluisterende wijze geconfronteerd met veranderingen in de wereld van de film. Medewerkers vertelden trots over de voordelen van de digitale cinema, en het moet gezegd dat projectieproblemen beperkt bleven tot ontbrekende of achterlopende ondertitels. Maar wie had een paar jaar geleden geloofd dat Pathé niet meer in staat zou zijn om een vers gerestaureerde 35mm-kopie van een slechts veertien jaar oude film adequaat te projecteren? De vertoning van Apichatpong Weeresathakuls debuutfilm Mysterious Object at Noon (gekozen ter ere van het vijfentwintigjarige bestaan van het Hubert Bals Fonds) had een festivalfeest moeten zijn, maar werd een fiasco: dat om het kwartier een spoel moest worden verwisseld was tot daar aan toe, maar dat de geluidsband van begin tot eind seconden achterliep op het beeld was onverteerbaar. Apichatpong, die er een vermakelijke videoboodschap voor had opgenomen, zou zich schamen, en Huub Bals zou zich in zijn graf omdraaien.
Nuance
Andere kritiek kreeg het festival direct al op papier te verduren, in het meest zure geval van Ab Zagt, die in het AD klaagde dat het IFFR weinig status meer heeft in het internationale circuit, en dat de Tiger Award weinig betekenis heeft. Dat eerste is misschien waar, het tweede moet worden genuanceerd. De uitstekende Tiger-winnaar Anatomy of a Paperclip bijvoorbeeld is commercieel kansloos en zou nooit een prijs winnen op de concurrerende Europese festivals, dus de Rotterdamse bekroning is toch echt een waardevolle erkenning voor de makers. Bovendien voerde Zagt als argument aan dat het grote publiek de competitiefilms niet waardeert. Is de implicatie is dat de selectie beter moet aansluiten op de wensen van de massa? Dan is het einde zoek: kijk naar de publieksprijs voor Alexander Payne, die 10.000 euro kreeg voor een film die al vele miljoenen heeft opgeleverd.
Het werkelijke probleem van het IFFR ligt ergens anders: er draaien te weinig goede en te veel slechte films. Al twintig jaar geleden werd in de pers (voor de goede orde: Skrien, februari 1994) voorzichtig geklaagd dat het festival te groot aan het worden was. Ook al draaide er toen ook de nodige rommel, de klacht werd nog niet gekoppeld aan het niveau van de films. Tegenwoordig draaien er zo’n 220 speelfilms (aangevuld met honderden korte films), een programma dat voor een veel te groot deel bestaat uit inhoudsloze, inspiratieloze cinema: waardeloze tot middelmatige films die in geen enkel opzicht vernieuwend, geslaagd, verrassend of persoonlijk zijn en die dus vroeger door Bals nooit in overweging zouden worden genomen. We hebben er in het lopende verslag al een paar genoemd, en iedereen die meer dan een dag aanwezig was, is zo’n film tegengekomen. Regisseurs werden van Denemarken tot Spanje ingevlogen om ze te presenteren, en in de catalogus, programmagids en dagkrant werden ze maar al te vaak aangeprezen met misleidende, onware en/of hyperbolische teksten.
Kritiek op regimes
Dat laatste is een algemeen probleem: wat moet de argeloze bezoeker bijvoorbeeld met uitspraken als ‘een Deense mix van The Fast and the Furious en Schuld en boete‘ (On the Edge), ‘de tweede film van Chen Kaige’ (Life on a String, zijn vierde) en ‘een van de beste films van de moderne cinema’ (Sorrow and Joy)? Die eerste bewering blijkt na het zien van de film lachwekkend, de tweede doet vermoeden dat niet iedereen meer weet dat Chen met zijn eerste drie films in de jaren tachtig een belangrijke rol speelde op het IFFR (en dat Rotterdam een internationaal belangrijke rol speelde door de films te vertonen) en de derde is absurd. Niet dat Nils Malmros’ nieuwste film niet goed is—integendeel—maar zijn eerdere werk, zo bewees een fraai retrospectief, was relevanter ten opzichte van contemporaine films, beter afgerond en een stuk minder zelfingenomen.
Er draaiden stiekem wel degelijk films die grote woorden waard zijn. Twee daarvan bevatten oprechte kritiek op hedendaagse regimes. Vivian Qu’s ingenieuze Trap Street gaat over een jongeman die verliefd wordt op een vrouw die hij voor het eerst ziet bij het uitvoeren van een klus als landmeter. Als later blijkt dat de straat waar hij metingen uitvoerde, om duistere redenen niet in kaart kan of mag worden gebracht, ontvouwt zich een beklemmend—en ongetwijfeld realistisch—paranoiadrama waar bepaalde Hollywoodregisseurs uit de jaren 1970 jaloers op zouden zijn.
Mohammad Rasoulofs aanklacht Manuscripts Don’t Burn is even realistisch, maar vormt een verzetsdaad van een hele andere orde: de film is een huiveringwekkend gedetailleerde registratie van hoe het Iraanse regime, naar aanleiding van het schrijven van een paar vellen papier, dissidenten onschadelijk maakt. Films die beginnen met de boodschap ‘gebaseerd op ware gebeurtenissen’ verdienen niet altijd de extra overweging waar die claim om vraagt, maar de wetenschap dat Rasoulof de film, in overtreding van een beroepsverbod, in het geheim heeft opgenomen met cast die geheel anoniem blijft, maakt hem wel degelijk nog aangrijpender. Amat Escalantes Heli mag dan, met de climax van een marteling, in één ononderbroken take de meest weerzinwekkende beelden van het festival hebben geleverd, Manuscripts Don’t Burn (binnenkort in de bioscoop) is moediger en choqueert veel oprechter.
Duizelingwekkende take
À propos ononderbroken takes: Masoulofs landgenoot Shahram Mokri gaf toe dat het idee van een ultralange opname (131 minuten) eerder kwam dan het verhaal, maar zijn film Fish and Cat is zo ingenieus dat hij de fundamentele gimmick met gemak overstijgt. Op basis van een enkel krantenbericht smeedt Mokri verschillende perspectieven samen tot een duizelingwekkende vertelling, waarbij hij voortdurend de verwachtingen van de kijker verandert en uiteindelijk overtreft — des te meer omdat hij de logische chronologie verstoort door soms gebeurtenissen die eerder in de opname al zijn gezien, opnieuw, vanuit een nieuw gezichtspunt, te filmen. Noem het een tour de force, noem het een cinematografisch equivalent van een Escher-gravure, het was in elk geval mijlenver verwijderd voor wat verder op het festival voor originele cinema doorgaat.
Ook formeel ambitieus (en met een nog kleinere kans om ooit nog in de bioscoop te verschijnen) was Yang Hengs Lake August, de derde in een reeks films waarin de regisseur met ellenlange, meestal onbewogen opnames het leven onderzoekt van mensen in de Chinese provincie Hunan die weinig tot niets te doen hebben. Psychologie, onderlinge relaties en ontwikkelingen en verdere implicaties moet de kijker zelf destilleren uit spaarzame dialogen, lichaamstaal, en de composities en het verloop van de takes. Deze film wekte bij sommigen irritatie op (en eindigde onder aan de publiekspeiling), maar bood anderen een aantal van de meest sublieme beelden van het festival.
Het is zeer prijzenswaardig van het IFFR dat het niet alleen deze ogenschijnlijk ‘moeilijke’ film een wereldpremière bezorgde, maar ook Yangs vorige film Sun Spots van de ondergang redde door hem op YouTube te zetten (hier, zolang hij niet wordt verwijderd). Yangs beeldtaal heeft echter weinig baat bij weergave op een tablet: die schreeuwt bijna om een groot doek. Wat meteen bewijst dat het IFFR, ondanks de talloze missers, nog altijd een plek bij uitstek is om opmerkelijke films te zien zoals ze bedoeld zijn—internationale prestige of niet.