Boeken / Non-fictie

Rondom lezen

recensie: Gaston Franssen - Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen

.

Het is een complexe taak die Franssen zichzelf stelt. Gelukkig heeft hij een aansprekende strategie gekozen. Heldere hoofdstuktitels, die doen denken aan het aloude handspel ‘steen, papier, schaar’, structureren het boek. Na de introductie onder de noemer ‘oog’ komen achtereenvolgens ‘steen’, ‘hand’, ‘huis’ en ‘vlees’ voorbij; vier motieven die volgens de auteur ’typisch Kouwenaar’ zijn. De motieven ziet hij verbonden met vier eveneens belangrijke onderwerpen, te weten autonomie, intentionaliteit, referentialiteit en engagement. Vanuit deze koppeling van motieven en thema’s onderzoekt Franssen de heersende Kouwenaar-leesconventies.

Beton en planken

Dergelijke leesconventies zijn er volgens Franssen wanneer in het duiden van gedichten steeds maar weer dezelfde beelden en opvattingen herhaald worden. Het is een soort algemene kennis die de blik van de lezer stuurt, maar tegelijkertijd wel door de poëzie zelf wordt uitgelokt. Franssens hoofdstukken kennen elk eenzelfde zorgvuldig gepland stramien, hoewel de nadruk en het onderwerp verschillen. Hij begint met een inventarisatie van diverse interpretaties die er van een bepaald thema gegeven zijn en werkt toe naar een ideaalconstruct: zó wordt Kouwenaar gelezen. Vervolgens pakt hij, eerst als de ’typische Kouwenaarlezer’ en later vanuit een eigen perspectief, de gedichten erbij om te kijken of de conventies eigenlijk wel terecht zijn.

Als eerste komt het koppel ‘steen|autonomie’ aan bod. Hier staat het idee centraal dat bij Kouwenaar een gedicht is als een ding op zich, als steen. Franssen laat zien dat het autonomiebegrip op verschillende manieren is uit te leggen antireferentieel, anti-expressief, of hermetisch dan wel anticommunicatief en relativeert vervolgens met een concrete uitleg van gedichten dat dit alles op Kouwenaar van toepassing zou zijn. Bij ‘hand|intentionaliteit’ wordt de tegenstrijdige omgang met de bedoelingen of biografie van de schrijver doorgelicht, en in het hoofdstuk ‘huis|referentialiteit’ ondergraaft Franssen het idee dat Kouwenaar als dichter enkel gericht is op taal, en louter dicht over het dichten zelf soms verwijst bij Kouwenaar de term ‘huis’ namelijk ook gewoon naar een werkelijke stulp van beton en planken.

In de praktijk komt het er vooral op neer dat de lezer door deze thematische beschouwingen van gedichten en conventies moet gaan beseffen dat het lezen van Kouwenaars poëzie dynamisch is, en ook deels afhankelijk van de eigen insteek. Men wordt gedwongen tot wat Franssen ‘creatief lezen’ noemt, en dat vereist soms een switchen tussen de verschillende leesmogelijkheden. Het laatste hoofdstuk ‘vlees|engagement’ laat dit zien: conventioneel zou Kouwenaars poëzie hoogstens twijfelachtig geëngageerd zijn, maar wanneer ‘engagement’ anders wordt uitgelegd, dan kan indirect de maatschappelijke betrokkenheid liggen in wat zij als gedichten in de wereld kunnen veroorzaken.

Conventie

Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen is een degelijke letterkundige studie, gebaseerd op Franssens dit voorjaar verdedigde proefschrift. Zijn onderzoek is wetenschappelijk uitvoerig, op punten ook scherp, en voor de op uiteenlopende leeswijzen gebaseerde werkwijze is zeker wat te zeggen. Maar waar de individuele analyses van gedichten en interpretaties doorgaans overtuigend zijn, werkt Franssen een aantal basale dingen onvoldoende uit.

Het idee van een leesconventie, toch het drijvende onderwerp in dit onderzoek, krijgt te weinig aandacht. Overeenkomsten maken iets nog niet conventioneel. Pas vanuit een gedeelde praktijk, bijvoorbeeld als de één de ander kopieert, kan er ook van ‘conventie’ gesproken worden – neem de tegenwoordige conventie om alles wat geschreven tekst en een beetje spannend is ‘literaire thriller’ te noemen. Het idee van een literaire gemeenschap waarbinnen een conventie geldt, wordt weliswaar geopperd, maar om verduidelijking te kunnen brengen had dit veel concreter moeten worden behandeld. En wat maakt Kouwenaar zo uitzonderlijk, dat juist zijn werk zulke relevante leesconventies kent? De ‘onuitputtelijke ambiguïteit’ en ‘bijzondere, zelfreflexieve leeservaring’ waar Franssen op wijst hebben zijn keuze voor Kouwenaar wellicht bepaald, maar gelden evenzeer voor veel andere poëzie, zeker wanneer hierin lezen gethematiseerd wordt. Meer aandacht voor deze punten had de studie een sterkere theoretische ondersteuning, en ook een duidelijker relevantie kunnen geven.