IFFR 2012
.
De afgelopen editie van het International Film Festival Rotterdam bevatte uitmuntende films die aansloten op de verklaarde ambities van de programmering. Ze vormden echter wel een groot contrast met de minder interessante films, wat vraagtekens oproept over de kwaliteiten van het festival als geheel.
Het IFFR blijft uitdunnen: de inhoud van de drie overgebleven hoofdprogramma’s was de afgelopen editie weer kleiner dan vorig jaar. Officieel om de afzonderlijke films meer kans te geven om op te vallen, en de programmaprofielen meer uitgesproken te maken. Over geldgebrek werd niet gerept, hoewel iedereen van wie het festival over een telefoonnummer beschikte werd benaderd voor een donatie, en de kaartjesprijs excessief was. De financiële positie van het festival lijkt echter minder prangend dan de problemen in de programmering: door de versmalling van de secties komen nu namelijk enorme kwaliteitsverschillen bloot te liggen, waardoor de zwaktes ervan soms pijnlijk duidelijk worden.
Hoogtepunt en dieptepunt
Een voorbeeld uit het Spectrum, dat met maar liefst 73 ‘recente hoogtepunten uit het internationale festivalcircuit en ander actueel en krachtig werk’ de grootste sectie vormde van het festival. Een van de interessantste films uit deze vergaarbak was Kyungmook Kims Stateless Things (Jultak dongshi, 2011), een Koreaans drama dat twee strikt realistische verhaallijnen (over twee jongens uit respectievelijk een sociale en een seksuele minderheid, in contrasterende stijl gefilmd) laat samenkomen en uiteindelijk op magische wijze in elkaar laat overlopen. De film behandelt op een oprechte manier sociaal en politiek prangende zaken, en gebruikt met succes filmische poëzie om het vraagstuk van zijn interne tegenstellingen en overeenkomsten metafysisch op te lossen.
Met andere woorden, het is inderdaad een hoogtepunt en een film die een relevante en intelligente bijdrage levert aan de wereldcinema. Hoe verhoudt zo’n film zich tot gemakzuchtig broddelwerk als Rick Alversons Spectrum-titel The Comedy (2011), een volstrekt eentonige en onuitsprekelijk zelfingenomen film over een overjarige hipster die zich volvreet en -drinkt terwijl hij in ellenlange scènes in close-up iedereen behalve zijn gelijkgezinde maten op zo infantiel mogelijke wijze schoffeert? De sporadische suggestie van filmkunst (zoals een feestscène in slowmotion, voorzien van hippe muziek) is vermoedelijk de reden dat de film is geprogrammeerd, maar wie beweert dat dit ‘een sardonisch commentaar op de leegte van de allesverslindende ironie van het huidige tijdsgewricht’ is, zoals de anonieme scribent in de catalogus doet, heeft ofwel een ongepast gevoel voor humor of heeft afstand genomen van zijn of haar kritisch vermogen.
Geen eigen gezicht
Bright Future, het programma voor ‘eigenzinnige, eigenwijze en getalenteerde nieuwkomers’, leek soms een pap met een paar oude krenten. Twee van de beste films, Joachim Triers Oslo, August 31st (Oslo 31. august, 2011) en Jie Hans Hello, Mr. Tree! (Shu xiansheng, 2011) waren elk op geheel eigen manier sterk aangrijpende films over herkenbare eigentijdse problemen. De een behandelt de vraag wat het leven een melancholieke intellectueel met een drugsverleden nog te bieden heeft, de ander de kloof tussen de fantasieën van een goedmoedige stuntelaar en de trieste realiteit waarin hij leeft, die mede wordt veroorzaakt door een cynische moderniseringspolitiek. Maar deze getalenteerde regisseurs zijn geen nieuwkomers: ze presenteerden beiden hun eigenzinnige en eigenwijze debuut al jaren eerder in Rotterdam.
Trier en Han waren zelf niet aanwezig. De Canadese makers van The Ultimate Pranx Case (2011) waren er wel, en kregen ruimschoots de gelegenheid om met strak gezicht vol te houden dat hun onderhoudende en capabele variant op onder andere The Blair Witch Project bestond uit gemonteerde opnames uit de werkelijkheid — en bedoeld was als moralistische waarschuwing. Zulk opportunisme is misschien eigenwijs, maar het maakt een genrefilm pretentieus en geeft het Bright Future-programma alles behalve een eigen gezicht.
Ik heb de uiteindelijke winnaars van de Tiger-competitie niet gezien, maar vraag me wel hoe een unieke film van een twintiger, clandestien geschoten om op volstrekt pretentieloze wijze een beeld te geven van de sociale werkelijkheid in een gevaarlijk en straatarm land, kan wedijveren met een in geen enkel opzicht vernieuwende of verrassende film van een dertiger over de geneugten en gevaren van het bestaan als drugsdealer in een westerse hoofdstad. Midi Z’s Return to Burma (2011) presteert het om op verfrissende wijze de grens tussen documentaire en fictie te vervagen en is op zijn minst een van de meest belangwekkende films van het afgelopen jaar; Óskar Þór Axelssons Black’s Game (Svartur á leik, 2012) dweept met gangsterfilmclichés uit de jaren 90 en is op zijn best een vermakelijke toevoeging aan een verouderd en uitgekauwd genre.
Terugkeer van filmkunstenaar
Vraagtekens bij het onderscheidend vermogen en de ambities van het festival werden ook opgeroepen door de terugkeer van Takashi Miike, van wie rond 2000 een paar radicale en vernieuwende films werden vertoond. De sterregisseur was er na tien jaar weer, om de wereldpremière in te luiden van Ace Attorney (Gyakuten saiban, 2012). De film is duur, vakkundig gefilmd mainstreamvermaak: een van de minst relevante Spectrum-selecties, die logischerwijs geen enkele indicatie bevat dat er nog een filmkunstenaar, laat staan een iconoclast in de regisseur schuilt. (Dat dat nog wel degelijk zo is, blijkt de laatste jaren uit een handvol films waarvan het festival de helft links heeft laten liggen.) De organisatoren benutten de laatste kans om de aanwezigheid van de Japanner van wat cachet te voorzien ook niet: Miikes talkshow werd gevoerd door iemand die geen enkele affiniteit met de regisseur heeft en bleek tergend oppervlakkig.
Niemand kan van een festival verwachten dat elke geselecteerde film even serieus en even geslaagd is. En kwaliteitsfilms zijn er (zoals je in het verslag op deze site kunt lezen) op het IFFR nog altijd volop te zien — zeker als je naast de obscure films, die het festival als vertoningsplek hard nodig hebben om überhaupt gezien te worden, commerciële voorpremières van intelligent werk voor een groter publiek als Oliver Hermanus’ Skoonheid, Eric Khoo’s Tatsumi en David Cronenbergs A Dangerous Method meerekent. Maar de gigantische contrasten in ambities, oprechtheid en prestaties van de films in de hoofdprogramma’s zijn onmogelijk te missen. De indruk dat de secties niet kritisch genoeg worden samengesteld om in grote lijnen geloofwaardig te zijn — en dus eigenlijk nog steeds te groot zijn — is daarmee lastig te vermijden.