Het labyrint der zinnen
.
Een groot schrijver met een klein publiek
Brakman heeft nooit te klagen gehad over slechte recensies: consequent worden zijn boeken, waarvan er elk jaar steevast minimaal één verschijnt, goed besproken in de vooraanstaande dag- en opiniebladen. Deze positieve recensies hebben er echter niet toe geleid dat Brakman grote oplages haalt. Daarvoor is zijn stijl te eigenzinnig, te weinig lineair, kortom: te weinig lezersvriendelijk. Brakman heeft weinig op met ‘verhaaltjes’ – die zijn ‘voor anderen’. Hij gaat liever naar binnen, onderzoekt de geest in al haar facetten. Dit leidt ertoe dat de ruimte in zijn verhalen soms op slag kan veranderen, al naar gelang de gemoedstoestand van de personages. Dit levert wendingen op die op het eerste gezicht onmogelijk lijken, maar die in hun totaliteit een droomachtige wereld oproepen, waarin de werkelijkheid naar de geest van de schrijver gebogen wordt. Waar het normaal is dat de personages zich schikken naar hun ruimte werkt Brakman precies andersom, de ruimte moet zich schikken naar het karakter. Het is dan niet raar dat een dode, zoals in zijn laatste boek De Afwijzing, met een beschuldigende vinger ineens zijn moordenaar aanwijst. Het kan, omdat de schrijver dat wil.Het gaat Brakman om de “glans van de geest in al haar facetten”; zijn bekende metafoor hierbij is het bospad, waar hij dan vanaf dwaalt in het struikgewas, en op zoek gaat naar het ‘geritsel en gefritsel’, dat voor hem het wezenlijke aspect van de belevingswereld uitmaakt. Daar, in de periferie van de geest en de werkelijkheid, ligt een onuitputtelijke bron van inspiratie. Wanneer Brakman zijn lust voor het ervaren van het randgebeuren de vrije loop laat, wordt dikwijls de rode draad van het verhaal uit het oog verloren – wat hem in staat stelt (zoals in zijn laatste drie romans) detectiveverhalen te schrijven waarbij het oplossen van de moord tot een bijzaak wordt.
(Het ervaren van) de ervaring
Zijn boeken lezen zodoende als een labyrint. Je zou dan ook denken dat de schrijver een belevingspark in zijn dorp met de naam Labyrinth der Zinnen wel zou aanspreken. Het was voor ons in ieder geval genoeg aanleiding om te vragen of hij was gepolst voor de opening. Het antwoord verraste achteraf echter niet; hij verklaarde (niet helemaal zonder verontwaardiging) er nog nooit geweest te zijn en het ook niet van plan was. Hij zou zich er zeker “lullig” voelen. Herhaaldelijk heeft Brakman in essays zijn afkeer van de vermaaksindustrie uitgesproken. Hij is een zelfverklaard individualist: “Mijn blik is altijd naar binnen gericht geweest. Het liefst ben ik alleen, maar ik voel me nooit eenzaam.” Brakman heeft aan zichzelf genoeg, omdat hij zich kan beroepen op een buitengewoon “ervaringsvermogen”, zoals hij dat zelf noemt. Hij was zich als jongetje al bewust van dit vermogen, dat hij méér dan anderen bezat. Zijn jeugdervaringen, opgedaan in de driehoek Scheveningen, Den Haag en Duindorp, zijn de basis van zijn schrijverschap: “Het is onbegrijpelijk dat dat kleine plekje de bron is geweest van bijna een hele boekenkast vol. En prachtige boeken, ik kan het niet anders zeggen.” En over zijn jeugd: “Mijn vader maakte zich wel zorgen. Hij was een opvoeder, had richtlijnen, en ik hoor hem nog zeggen: “Hij is niet als andere jongens”. Ik had ook geen voetbalschoenen en schrammen op mijn benen, zoals mijn broer. Ik trok mij terug met een oud boek over plantkunde, in een klein kastje dat ik afsloot met een gordijn, en verlichtte met een kaars. Dan zei ik: “ik ben een geleerde.” Dit kastje is precies die blik naar binnen.” Deze blik naar binnen manifesteerde zich ook in de kijkdozen die hij maakte. Hier wordt de spanning duidelijk tussen Brakman de individualist, en Brakman de verteller. “Ik was dwingend aanwezig om anderen te laten kijken naar de kostbare schatten in de kijkdozen die ik maakte. Maar ik heb in heel wat dode ogen gekeken. Toch was ik al vroeg in staat de ervaring als niet al te lullig neer te zetten.”De kern van het schrijverschap is voor Brakman dan ook het voelen van de dwang te vertellen over zijn ervaringen. Hij noemt dit het “ervaren van de ervaring.” Brakman: “Tegenwoordig schrijft iedereen, maar niet iedereen voelt de dwang te vertellen. Het is pijnlijk iets niet te kunnen vertellen. Als je in dode ogen kijkt, beroven die ook jezelf, want dat wat je vertelt moet opgevangen worden. Een lezer die overtuigd wordt, verrijkt mijn leven.” Vertellen is dus overtuigen. Brakman permitteert zich hierbij een absolute vrijheid, die zich niets gelegen laat liggen aan de eisen van werkelijkheid en waarheid. De ondertitel van zijn aankomende boek: J’accuse. Een autobiografie, kan dan ook worden opgevat als een provocatie. Dit boek draait wederom om de ervaring van de ervaring, en deze ervaringen zijn in Brakmans ogen wel degelijk waarheid, omdat ze voor hem waar zijn. Maar in de ogen van zijn ‘officiële’ biograaf – Gerrit Jan Kleinrensink – zouden het best wel eens leugens kunnen zijn, zegt Brakman met een zeker duivels genoegen. Op dezelfde wijze levert hij gevechten met zijn redacteur bij de uitgeverij. “Wanneer hij zegt dat een bepaalde zin echt niet kan in het Nederlands, zeg ik: “het is een fout, maar wel een mooie fout.” En als ik bijvoorbeeld Shakespeare verkeerd geciteerd blijk te hebben, zeg ik: maar dit is mooier.”
Het is Brakman ten voeten uit; hij is zich welbewust van de excentriciteit van zijn geest – zoal hij er al niet mee koketteert. Welbewust is hij zich ook van de vrijheid die hij als schrijver kan, en moet nemen. Brakman, die tot in zijn dertiger jaren werkzaam was als bedrijfs- en huisarts, verklaart desgevraagd dat de vrijheid van de schrijver zich niet laat verenigen met engagement of ander praktisch werk: “Kunst is vrijheid. Een geëngageerde schrijver, die zich inzet voor bijvoorbeeld Artsen zonder Grenzen, is zijn vrijheid kwijt. Ik ben allerminst geëngageerd. Dat is voor anderen. De artsenstudie was plezierig, maar in de praktijk verveelde ik mij. Ik heb spijt van iedere dag dat ik in mijn leven heb moeten werken. Ik mis het talent om mensen gezond te maken. Als huisarts breng je ’s nachts een kind ter wereld, maar dan reed ik daarna naar de boulevard, en dan zei ik tegen mezelf: “Wat een rotleven.”” Een krasse uitspraak voor een dokter, maar niet voor een schrijver die ons verzekert dat “een gezond mens geen goede boeken schrijft”.Humor als afwijzing
Brakman mag zich dan teruggetrokken hebben in het rustieke Boekelo, zijn boeken schrijven met potlood en typemachine – de laptop (alhoewel Brakman zelf niet op het woord kwam) van zijn biograaf komt zijn kamer niet in –, helemaal wereldvreemd is hij niet. In zijn kamer staat een zilver glanzende breedbeeldtelevisie die wat onwerkelijk aandoet in de setting. Het apparaat blijkt in huis gezet te zijn door zijn zoon, toen de oude “mooi bruine” het plots begeven had. “Ook al staat hij uit, dan moet ik er soms nog met de zonnebril naar kijken.” Toch blijkt hij het ’s avonds een genot te vinden om, na het werk, verstrooid voor de beeldbuis te zitten. Hij heeft dan geen idee waarnaar hij kijkt, maar dan is het: “Hé een man met een baard” of “daar loopt iemand”. Op deze manier televisie kijken is haast een uitvlucht. “Als ik op een bankje apathisch voor me uit zit te kijken, wat ik graag doe, dan krijg je van die reacties: “gaat het wel goed?”. Dan is een televisie wel een uitkomst, het is de enige plek om voor je uit te staren zonder dat je lastige vragen krijgt.” Toch blijkt hij wel favoriete programma’s te hebben: direct komt hij met Jiskefet, waarvan hij een paar scènes opdist. Hij geeft te kennen dat de humor die hij in Jiskefet vindt een gelijkenis heeft met de zijne. Er zit een venijn in dat hij herkent en ook gebruikt.
In recensies van Brakman’s werk wordt dikwijls de grappigheid ervan geprezen. Maar Brakman ergert zich aan de oppervlakkige waardering voor zijn humor: “Dan lees ik dat de recensent over de grond rolde van het lachen. Maar dan vraagt men zich nooit af waarom ik mij van die humor bedien. Humor is bij mij een manier om het ondragelijke dragelijk te maken. Je hoeft geen grote geest te zijn om te zien dat er over de wereld om ons heen weinig positiefs te vertellen valt.” De humor die ontegenzeggelijk in zijn oeuvre zit, dient een ander doel dan de lach; erachter schuilt een afkeer van de wereld, wat hij critici heeft willen inpeperen met de titel van zijn laatste boek. De oppervlakkige omgang met zijn humor doet hij dan ook af met een: “Vaak krijgen goede boeken slechte recensies.”Sprekende schilderijen
Nadat we een ruime twee uur bij Brakman te gast zijn geweest en we het schrijfgerei al lang en breed aan de kant geschoven hebben, weet Brakman steeds opnieuw te komen met verhalen, herinneringen en anekdotes. Kennelijk blijkt het onze ogen niet te ontbreken aan levendigheid. Aan de muur hangen schilderijen van zijn hand, in de kenmerkende in het oog springende kleuren. Brakman lijkt de schilderen zelf opnieuw te ontdekken als we er voor staan; met haast kinderlijk enthousiasme wijst hij ons op details. De schilderen sieren de recente uitgaven van zijn boeken; zo zien we op de omslag van De Afwijzing een non in een kamer.
Typisch voor Brakman is dat er meer is dan het in eerste instantie bloot geeft; als we het boek een kwartslag draaien verandert het decor in een ijslandschap. Zijn schilderijen zijn niet onopgemerkt gebleven: hij heeft in het Twents Museum een expositie gehad, en daar zal er naar alle waarschijnlijkheid nog één volgen. Met het museum heeft hij sowieso een warme band. “Ik ken er iedereen en kan er binnenlopen wanneer ik wil. Meestal waarschuwen de suppoosten mij als er een schoolklas aanwezig is. Want ze weten dat ik het liefst alleen kijk. Eigenlijk zou het museum alleen voor mij opengesteld moeten worden. Als je een zaal binnenloopt dan is er vaak een bepaald schilderij dat een grote aantrekkingskracht heeft, waar je haast naartoe gezogen wordt. Het lijkt dan of dat schilderij mij speciaal aanspreekt. Dan kan ik er niet een klas met drukke kinderen bij gebruiken.”