Prijsuitreikingen: een echt taalfeest
Het podium is een open plek in een nachtelijke bosschage, als het ware belicht door een volle maan. Een vogeltje kwettert. Voor de negentiende keer worden de Jan Campert Literatuurprijzen uitgereikt, dit keer door Marjolein de Jong, wethouder van Cultuur. Er is een opzet bedacht voor een rijke cultuurmiddag. Huub van de Lubbe zingt tussendoor de sterren van het firmament.
Eerst vertelt Geert Mak over zijn In Europa waar hij in het buitenland vertalingen van promootte, tot zijn vreugde ook in Zuid-Korea. Historici waren soms verrast door zijn aanpak waarbij hij ook betrokkenen zelf over hun geschiedenis aan het woord liet. Terwijl oral history toch geen recente uitvinding is. Ook merkte hij her en der hoeveel families nog steeds door de Tweede Wereldoorlog getraumatiseerd zijn. Hij vertelde van een Duitse soldaat die een Franse soldaat met zijn bajonet doorstoken had, maar zijn leven lang goed contact met hem hield. Mak prees het Nederlands Letterenfonds, dat zeventig procent van de kosten voor zijn rekening neemt om een vertaald boek van de grond te krijgen. Niet eerder deed onze literatuur het buiten de grenzen zo goed.
Elsbeth Etty is blij met de definitieve bijzetting van de Grote Drie, keurig gekist in monumentaal verzameld werk. Maar de kritische geest van Mulisch wordt in het publieke debat van heden ten dage node gemist. Ze noemt het overlijden van Thomas Blondeau het dieptepunt van 2013, de PC Hooftprijs voor A.F.Th. van der Heyden het hoogtepunt. Arnon Grunberg, de Grote Ene, verdient de volgende, waarmee hij de jongste winnaar ooit kan worden (Lucebert kreeg hem ook op zijn 43e in 1967). Etty ziet de Grote Drie vervangen door een Gouden Elftal van talentvolle schrijvers.
De laureaten worden stuk voor stuk origineel ingeleid. Bettine Vriesekoop, tafeltennisbatje ingeruild voor pen, leest in de dichtbundel Bewegend doel van Micha Hamel een kenschets van ‘onze tijdgeest’. Volgens Hamel zelf houdt hij het dichten voortaan voor gezien. Jaap Goedegebuure, zelf veel herkennend in de beschreven periode van 1952 tot 1971, spreekt vooral zijn bewondering uit voor vorm en stijl van Pier en oceaan van Oek de Jong, ‘een roman doorleefd als een familiehuis, geschreven in de traditie van de grote romanciers.’ Bioloog Tijs Goldschmidt, net terug van het waarnemen van walvissen zo groot als stadsbussen, neemt enthousiast het jeugdboek Het raadsel van alles wat leeft en de stinksokken van Jos Grootjes uit Driel van Jan Paul Schutten voor zijn rekening. Dit boek, fascinerend geïllustreerd door Floor Rieder, had hij dolgraag als elfjarige, veroordeeld tot het ene kinderachtige kinderboek na het andere, gelezen willen hebben. Hij zou zich dan serieus genomen hebben gevoeld. (Geen wonder dat het boek na afloop van de middag snel was uitverkocht.)
Het absolute klapstuk volgt als Antjie Krog gewapend met schild en speer als een dichterlijke wilde de Vlaamse auteur Tom Lanoye inderdaad wild bewonderend toespreekt. Hij incasseert 10.000 euro voor zijn gehele oeuvre, wat hem deed afvragen ‘of zo’n jury me wil inwrijven dat het welletjes is geweest, met dat schrijven van mij.’ Hij besluit de bekroning toch maar te zien ‘als een aanmoedigingspremie voor een onstuimig en piepjong talent, dat het beste van zichzelf nog lang niet heeft getoond.’
Zijn voluptueuze dankwoord kent humor (‘alles ten spijt moeten we blijven lachen’) en indrukwekkende ernst (‘de onoverbrugbaarheid der dingen en het verband ertussen’). De Grote Drie blijken voor hem Claus, Elsschot en Boon te zijn. Dat de grote menselijke dilemma’s nooit gedateerd zullen raken leest hij in een andere Grote Drie: Aischylos, Sophocles en Euripides.