De ideografie van een suburbiaan
.
Typisch Nederlands, die volkomen uitsluiting van al het straatrumoer, oordeelt Zwagerman. Vlak over de Belgische grens is deze laakbare eigenschap al niet meer te bespeuren. Zie Zwerm (2005), de post-9/11 roman van de Vlaming Peter Verhelst. “Maar kijk ook naar de boeken van Yves Petry, Tom Lanoye en Dimitri Verhulst. Verhulst omschrijft zichzelf zonder ironie als een geëngageerd schrijver. Wie dat in Nederland over zichzelf beweert, roept direct hoon over zich af.”
“In de Nederlandse speelfilm, het theater en ook in de beeldende kunst speelt die kwestie helemaal niet. Neem de film Nachtrit van Dana Nechustan. Een spannend verhaal, geweldig geacteerd, maar onderhuids een behoorlijk geëngageerde film. Niemand spreekt haar daar beschuldigend op aan – natuurlijk niet zelfs. Dat is dus in de literatuur onmogelijk. Als je zo’n boek à la Nachtrit zou maken, zou je door de literaire fatsoenspolitie worden uitgejouwd en weggezet als veredelde journalist. Dat is toch krankzinnig? In vergelijking met de Nederlandse film en het theater is de Nederlandse romanliteratuur belegen en benauwend.”
Zó beschrijft Zwagerman de stemming in Nederland Schrijverland: “Een roman mag niet rieken naar journalistiek, want de journalistiek is inferieur aan de literatuur.” De oorzaak hiervan, aldus zijn diagnose, ligt voor een deel in een traditioneel gebrek aan Nederlands New Journalism. En even later zegt hij: “Het New Journalism heeft mij als schrijver gevormd.”
Dé belichaming van dit literair-journalistieke genre is Truman Capote, die op een dag op pagina negenendertig van The New York Times las over de moord op een gezin in Kansas. Capote bezocht de plek des onheils en de twee daders in de gevangenis en schreef de moderne klassieker In Cold Blood. Samen met uiteenlopende schrijvers als Joan Didion, Hunter S. Thompson, Norman Mailer en Tom Wolfe definieerde Capote het genre.
Drieluik
Pornotheek Arcadië (2000), Het vijfde seizoen (2003) en Transito – zijn laatste drie essaybundels vormen de “ideografie” van de schrijver Zwagerman. Meer nog dan door één van zijn zes romans leer je hem aan de hand van zijn essays kennen, zegt hij. “Dit drieluik is de autobiografie van mijn fascinaties, obsessies en ideeën.” Usual suspects in zijn essays zijn naast de eerdergenoemde pioniers van het New Journalism ook namen als auteur John Updike met diens portrettering van de Amerikaanse kleinburger, Philip Roth en zijn grootse literaire verbeelding van het straatrumoer, Bratpackers Jay McInerney en Brett Easton Ellis, de geëxalteerde dichters Allen Ginsberg en Walt Whitman alsmede beeldend kunstenaars zoals de abstract-expressionist Mark Rothko, pop-art koning Andy Warhol en fotografe Nan Goldin. Conclusie: voor Zwagermans fascinaties en ideeën moet je al gauw de oceaan over.
“Ik merk een bepaalde vitaliteit, daadkracht en penvoering op bij veel Amerikaanse schrijvers, waarbij in vergelijking de Nederlandse literatuur een tikje verbleekt”, legt hij uit. “Een tikje, zeg ik met nadruk. Mijn poëtica en smaakpalet zijn spelenderwijs door de Amerikaanse literatuur ingevuld. In Europa heb je geciseleerd proza, fijnslijperij. Wij zijn fijnschilders in de literatuur. Een literaire pedant van Cobra hebben we niet. In Amerika mag de verf van het doek spatten.” Amerikaanse kunstenaars worden niet gehinderd door enige valse bescheidenheid. “Met ernst, volharding en ook zelfdestructie proberen ze de loop van de beeldende kunst te veranderen. Mark Rothko wilde het definitieve antwoord op Picasso geven. Hem stond een duizendjarig rijk van de abstractie voor ogen.”
In 1988 was Zwagerman lid van de hardhandig onder de noemer van Maximalen geschaarde dichtersgroep. Al vanaf die tijd is hij de auteur van het straatrumoer, van het wegwerpgebaar naar een met narcisme te verwarren zelfobsessie die auteurs nog weleens wil aankleven. Hij houdt niet van schrijvers die zichzelf “uitsmeren” over hun werk. “Ik ben nu eenmaal geen Connie Palmen of Adriaan van Dis.” Hij wil het niet over zichzelf hebben, maar alleen over wat hij te vertellen heeft. “Bij Susan Sontag las ik eens de programmatische uitspraak: ‘The others are far more interesting to write about.’ Dat zeg ik haar graag na.” Hij lijdt naar eigen zeggen niet aan het “Gouden Kooi-syndroom”. De deelnemers aan dat reality-programma begeven zich “tussen schotten van zelfpresentatie”. Hij mag dan zelf vaste gast zijn of zijn geweest in programma’s als Barend & Van Dorp en De wereld draait door, maar daar verschijnt hij slechts als “evangelist” die zijn enthousiasme voor andermans werk wil overdragen.
Want Zwagerman is een bewonderaar. Hij schrijft over de veelzijdigheid van beeldend kunstenaar Gerard Richter, of over de verdwijningskunst van fotografe Rineke Dijkstra. “Twee chromosomen anders en ik was beeldend kunstenaar geweest. Dat medium is totaal anders dan taal. Kunst drukt zichzelf uit, dat fascineert mij. Ik ben misschien jaloers op de directe uitdrukkingsmogelijkheid.” Evenzo de muziek. Hij speelde ooit klassiek gitaar. “Maar heb ik genoeg talent om muzikant te worden? Nou nee.”
Zwagerman gaat in zijn essaybundel zo ver dat hij keer op keer in de bres springt voor de door hem behandelde kunstenaars. De vooroordelen die getackeld moeten worden zijn legio. Nee, fotografe Diane Arbus exploiteerde haar modellen niet. Nee, John Updike is geen schrijver van louter huiskamerrealisme. Nee, Philip Roth is niet anti-semitisch. Nee, het ontbreekt dichter Pieter Boskma niet aan zelfspot en ironie. “Ik vind dat plaatsvervangend storend voor de kunstenaar. Juist omdat ik zelf zo vaak verkeerd word begrepen.”
Suburbia
Transito spitst zich gaandeweg toe op de verbeelding van de buitenwijk, de slaapstad, het suburbia. Zwagerman noemt zichzelf, geboren Alkmaarder, “een kind van de buitenwijk”. Maar dat is niet de enige reden voor zijn preoccupatie. “Vijftig tot zestig procent van de Nederlanders woont in slaapsteden”, zegt de New Journalist in hem. “En het gaat naar de zeventig procent. Dat moet iets met ons land doen. In Amerika doordringt de buitenwijk de literatuur, zoals bij Jonathan Franzen en Dave Eggers. Hier is het in de literatuur een onbestaande plek.” Romans spelen zich doorgaans af tegen de achtergrond van de grote stad of juist de ongerepte natuur. Dat geeft blijk van weinig realiteitszin, zoals de Amerikanen als geen ander begrijpen. Alleen iemand als columnist Martin Bril deelt dat inzicht, stelt hij. Zelf ruimde hij in zijn romans De buitenvrouw en Zes sterren plaats in voor de buitenwijk.
“Hoog op mijn lijst van memorabele filmpersonages staat Ricky uit American Beauty (2000)”, valt te lezen in Transito. Het speelfilmdebuut van Sam Mendes verbeeldt de puinhoop die zich schuil houdt achter het aangeharkte uiterlijk van de slaapstad. Alle personages – de keurige huisvrouw, de beminnelijke cheerleader – blijken wanhopige, angstige mensen. Tegelijk heb je Ricky, de buurjongen die alles om zich heen registreert met zijn videocamera. Zijn mooiste beeldopname: een plastic zakje dat minutenlang in de wind dwarrelt. “There’s an entire world behind things”, zegt Zwagerman hierover. “Je hoeft geen pelgrimage af te leggen om iets te weten te komen. Het paradijs is veel nabijer dan je denkt. De messias kan schuil gaan in een doorzonwoning.”
Lijnrecht tegenover Ricky staat het filmpersonage Frank Booth uit David Lynchs Blue Velvet (1986), gespeeld door Dennis Hopper. In het “glycerinestadje” Lumberton – waar brandweermannen breed glimlachend voorbij rijden en gazons rijkelijk worden besproeid – oogt de perverse en wrede Booth als een curiosum. Maar Booth prent de hoofdpersoon, brave borst Jeffrey, in: “You’re like me.” Zo is de slaapstad tegelijk idylle en Sodom.
Geen tussendoortje
Voor Zwagerman – nu misschien wel de driftigst publicerende essayist in Nederland – voelt de publicatie van zijn essaybundel niet als een tussendoortje. “Allesbehalve zelfs. Dit is mijn lijvigste boek tot nu toe. Ik heb er langer aan gewerkt dan aan mijn romans. Transito is voor mij net zo belangrijk als Gimmick!, Zes sterren of Roeshoofd hemelt. Het heeft allemaal met mijn literaire huishouding te maken.” De realiteit oordeelt anders: van zijn romans verkoopt hij tussen de honderd en tweehonderdduizend exemplaren, terwijl essaybundels in het algemeen nog slechter lopen dan dichtbundels. Bovendien: “Een roman wordt binnen dezelfde week besproken, maar een essaybundel pas als er een gaatje is. Dat vind ik jammer.” Zwagerman laat het er niet bij zitten: oktober volgend jaar verschijnt onder zijn redactie de verzamelband De Nederlandse en Vlaamse literatuur sinds 1880 in 250 essays. Het is de reden waarom hij zijn dagen nu zoek brengt in universiteitsbibliotheken.
Wat mij gaande houdt, is dat ik in veel genres bezig kan zijn. Ik moet er niet aan denken roman na roman te schrijven, hetzelfde geldt voor non-fictie.” Zwagerman spiegelt zich aan een productief schrijver en prominent essayist als Harry Mulisch. “Hij wordt altijd gezien als romancier, maar qua aantal nemen zijn romans een bescheiden plek in zijn oeuvre in.” En wat te denken van een veelzijdig auteur als W.F. Hermans? “Waar vind je zo iemand nog?” Joost Zwagerman voelt zich geroepen: “Iemand moet het doen, dus doe ik het.”