‘Waar de aarde de hemel spiegelt’
Lezend in de debuutbundel Door het vanggat van Aly Freije trekken we over het Groningse platteland naar een verre einder. Alles is geworteld in het ongenaakbare landschap, in het harde boerenleven en in de herinnering aan dat wat eens was.
Freije gebruikt haar persoonlijke verleden in de Oost-Groninger Veenkoloniën als decor voor deze reeks uit de klei getrokken gedichten. Met ieder curieus woord maakt ze kenbaar hoezeer die betrokkenheid haar werk heeft gevormd: zichtmachine, hokkelingen, wendakker, moorland. Alles uit de eerste hand opgetekend en tot een robuust geheel gemaakt.
Het mes blijft trillend steken, ze kerft
een lijn, omheint een erf, trekt groene verticalen
plaatst een horizon
voorjaarslicht glipt door een deur, richt
wanden op, verkent versleten vloerplavuizen
Opsommende dichter
Een perfecte voedingsbodem voor weemoed en nostalgie, zo blijkt, maar Freije maakt ook een aantal uitstapjes. Naar Andalusië, in een ander klimaat en met een andere horizon: ‘de zon sluipt de hellingen af, overvalt/ rijen druivenstruiken/ nachtadem lost dampend op/ in een spectrum van kleuren’. Of naar Berlijn, waar de geschiedenis zich opdringt: het wit/ vretende vuur, geblakerde balken, schreeuwend/ bruin op platgestampte paden’. Het zijn fraaie intermezzo’s, maar nooit krijg je de indruk dat de dichter zich er meer thuisvoelt dan op het Groningse land.
Freije gebruikt een vaste vorm in onvaste stramienen. Alle verzen beginnen steevast met een hoofdletter en eindigen met een punt. Daartussenin is geen interpunctie toegepast, behalve hier en daar een komma om zinsdelen te scheiden. Dat kenmerkt haar stijl als die van een ‘opsommende’ dichter: er worden onafgebroken indrukken weergegeven die nauwelijks plaatsmaken voor een wending als conclusie. Dat observerende maakt deze bundel wat dromerig, maar zorgt gaandeweg ook voor een lichte eentonigheid.
Moeder en vader
Weer terug in eigen biotoop verkondigt Freije de weerbarstige Groningse landschappelijkheid. Veel over het boerenbedrijf, de terugkerende oogst, de zwartbonte koeien en de omgang met paarden. Daar voert ze ook zichzelf op als personage, alsof de paarden een speciale plek in haar eigen wereld innemen.
Beheersing wil ik tussen voor- en achterhand, de ingehouden
erotiek van een vorstin die met knoet en herenhoed
hoog aangespannen borsten, vaardig van hand haar paard
bestuurt
Het persoonlijke brengt een verfijnde klank in de verzen. De vergezichten over het uitgestrekte land worden minder afstandelijk en de dichter krijgt een duidelijke positie als vertolker. Ook schuwt ze niet haar familie op te voeren, mensen die verankerd zijn in het landschap en, evenals de weidse natuur, zwijgend het blikveld bepalen. Moeder en vader in het gedicht ‘Schafttijd’:
iets in dat overhellen, de buiging van haar arm
zoals haar hand zijn theekop reikt, weerspiegelt
wat in hem huist, wat door zijn leden raast
de akkers liggen schokkend stil in de zomerhitte.
In deze Groningse introspectie is weinig ruimte voor een bredere horizon en er is vrijwel nergens een link met het heden te bekennen. De verzen zijn ingebed in het leven op de persoonlijke vierkante kilometer, met hier en daar een doorkijkje naar elders. In het gedicht ‘Gouden Bocht’ is de dichter op bezoek in Amsterdam: ’trams gillen vol afwerende gezichten, geroep uit ramen/ in een souterrain’. Snel weer terug naar het poëtische noorden, waar de aarde de hemel spiegelt.