Theater

Negen jaar wachten op juweeltjes

recensie: Hans Dorrestijn en Adèle Bloemendaal - Samen Solo

Negen jaar hebben de liefhebbers van Hans Dorrestijn en Adèle Bloemendaal moeten wachten op een registratie van hun gezamenlijke theaterprogramma Samen solo uit 1997, maar het wachten was de moeite waard. Er staan namelijk een paar juweeltjes op deze dubbel-cd.

Het is natuurlijk wat wonderlijk om negen jaar na dato nog een dubbel-cd uit te brengen van het programma dat Dorrestijn en Bloemendaal in juni 1997 twee weken lang speelden in het Nieuwe de la Mar Theater. Maar er was zoveel vraag naar een registratie, dat theaterbureau Hummelinck Stuurman recentelijk toch twee glimmende schijfjes uitbracht, met 56.25 minuten Dorrestijn en 52.55 minuten Bloemendaal. Beiden wisselen ze liedjes met conferences af, die in alle gevallen door Dorrestijn zijn geschreven.

Het handelsmerk van Dorrestijn, een treurwilg die zo klagerig mogelijk probeert te zingen, is dat de man door zoveel rampspoed en ellende wordt getroffen, dat je er subiet vrolijk van wordt. Als hij bijvoorbeeld aankondigt: ‘Dan ga ik nu verder met een traumatische ervaring uit mijn jeugd’, hoor je aan de reacties al hoe het publiek zich in de handen wrijft. Dat wordt lachen, jongens, want Dorrestijn wordt steevast door zijn vrouwtje in elkaar gebeukt en vakanties vallen altijd in het water, of, zoals Dorrestijn het zelf formuleert: “Zelfs Christus aan het kruis, had het beter dan ik thuis.”

Tirades

~


Hoewel veel van de liedjes al vaker op een geluidsdrager zijn vastgelegd, is het altijd vermakelijk om zijn tirades tegen Limburgers, biologen en snelwandelaars te beluisteren, met als één van de hoogtepunten het Jagerslied, omdat het zo grappig en origineel is: een jager laat zich door het wild het bos uitjagen (“vanuit het dichte struikgewas gaf het hertje me een trap”).

Toch is het vooral de cd met Adèle Bloemendaal die de meeste indruk maakt, omdat er enkele juweeltjes op staan. Dat begint al met een bijtende satire op ‘die goeie ouwe tijd’, toen een kleine bovenlaag zich placht te amuseren ten koste van de rest, “die van de armoe kon creperen”. En dan volgt er een ironische terugblik op de jaren zestig, waarin Bloemendaal een salonactiviste speelt, die verontwaardigd is, omdat ze in het topjaar 1966, het jaar van de barricades en de smeulende autowrakken, achter de wandelwagen moest lopen. In dit nummer trekt de cabaretière alle registers open en alleen al de ingehouden woede waarmee ze het woord “geprakt banaantje” uitspreekt is kostelijk. Dat er van al die jaren zestig-idealen niet veel terecht kwam (de één ging aan de dope, de ander maakte liever carrière) neemt niet weg dat dit liedje een mooi, ietwat melancholiek beeld oproept van die jaren van poëzie en protest, van “mescaline, meditatie en demonstratie”.

IJzersterke liedjes

En daarmee zijn de mooie liedjes nog niet op, want Bokken en schapen, over de vraag bij wie je zou kunnen schuilen als ons land een dictatuur krijgt, het geestige Sex Hooligans, waarin een vrouw wraak neemt op haar ex, en het hilarische lied, Amsterdam, waarin Dorrestijn al zijn gestileerde haat jegens de hoofdstad kwijt kan, een stad waar je als man nog goede sier kunt maken “met een heroïnehoer van vier”, moeten dan nog komen. Het zijn liedjes waarin Bloemendaal op haar best is, waarbij ze ijzersterk wordt begeleid door Tom Barlage (sax) en Martin van Dijk (toetsen), die uit zijn synthesizer een compleet orkest tevoorschijn tovert.