Een stap terug is twee passen vooruit
.
De ontwikkeling van ‘modern-klassieke’ muziek in de twintigste eeuw is een schoolvoorbeeld van de manier waarop een artistieke elite zich kan loskoppelen van het publiek – waar rond 1910 een concert van een moderne componist een aansporing kon zijn om te gaan kijken, is zo’n aankondiging tegenwoordig bijna een garantie voor een zaal waarin alleen de meest geharde liefhebbers nog durven te gaan zitten. Nou moet je wel een beetje voorzichtig zijn met dat soort oordelen. Beethoven, Berlioz, Bartók, Stravinski: ze werden er allemaal wel eens van beschuldigd de muziek en de goede smaak daarin om zeep te helpen, en zeker Stravinski heeft dat ook wel geprobeerd. Maar hun muziek bleef zich tot op zekere hoogte binnen begrijpelijke kaders bevinden – al snapte je het niet, je kon het wel mooi vinden.
Terroristen
Dat veranderde in de loop van de twintigste eeuw, totdat we ergens in de jaren zeventig waren aangekomen op het punt dat het leek alsof ‘modern klassiek’ per definitie onbegrijpelijk en onaangenaam moest zijn. Iedereen die niet naar twaalftoonsterroristen of seriële psychopaten van het slag Boulez, Berio of Nono wilde luisteren werd uitgemaakt voor barbaar – tijdens de minder prettige dagen van de jaren zeventig werden zelfs actieve pogingen gedaan om alle ideologisch niet-correcte muziek de nek om te draaien.
Plichtmatig
Maar ergens houdt het natuurlijk op: het moet oneindig frustrerend zijn om continu voor lege zalen te staan, om alleen maar plichtmatige applausjes te ontvangen. De omslag begon ergens in het midden van de jaren zeventig, met componisten als Arvo Pärt, Henryk Górecki, Nicholas Maw en Steve Reich (om maar een paar stromingen door elkaar te husselen). Hun muziek was zeker niet minder ambitieus, maar wel een stuk aangenamer om naar te luisteren. Ook de Est Erkki-Sven Tüür mag zich gerust in dit rijtje scharen. Tüür heeft goed geluisterd naar tijdgenoten zonder de geschiedenis uit het oog te verliezen. Het resultaat is transparante, virtuoze maar zonder meer eigentijdse muziek.
Geen copycat
Het hoofdwerk van deze CD, het vioolconcert, is eigenlijk helemaal geen concert. Traditioneel is een concert altijd een soort wedstrijd tussen een orkest en een solist geweest, maar hier vullen beiden elkaar eerder aan. Dat Tüür vooral goed naar Prokofjev en Bartók heeft geluisterd is vanaf het begin duidelijk, maar een copycat is hij zeker niet: hij speelt eerder met de geschiedenis. Ritmes spelen een bepalende rol, en de orkestpartituur is meer een combinatie van instrumentale fragmenten dan een geïntegreerd geheel. Daar is niet per definitie iets mis mee, trouwens, en hier werkt het heel goed in combinatie met een vrij lyrische vioolpartij. De enige kanttekening is dat de fragmenten soms iets te kort duren, zodat je bij voortduring wordt geconfronteerd met beloftes die vervolgens niet worden waargemaakt, wat een wat nerveuze indruk achter laat.
Van intiem naar bombastisch
Dat het concert hier gespeeld wordt door viooldiva (in dit geval kan die term gerust worden gebruikt) Isabelle van Keulen is des te gelukkiger, aangezien Tüür het stuk voor haar heeft geschreven. La Keulen speelt het stuk naar behoren, hoewel de solist hier niet echt center stage kan nemen. Die rol is weggelegd voor orkest en dirigent, en Järvi junior weet het City of Birmingham Orchestra te bewegen tot een hecht samenspel, geen koud kunstje in een stuk dat van heel intiem naar bijna bombastisch en weer terug kan springen binnen een minuut. Järvi heeft zich altijd sterk gemaakt voor Estlandse muziek, en zijn betrokkenheid is duidelijk merkbaar – geen spoor van onverschilligheid hier.Fillers
De twee ‘fillers’ zijn ook niet onaardig trouwens. Aditus en Exodus bedienen zich van grofweg dezelfde stijl als het vioolconcert, met veel herhalende ritmes en motieven – maar vervelend is het zeker niet, vooral omdat Tüür behendig heeft afgewisseld in de stemmingen die worden opgeroepen. De hele tijd word je gegrepen door het idee dat dit nauwelijks beteugelde muziek is, die elk moment tot uitbarsting kan komen. Dit is het sterkst merkbaar in Exodus, dat van alle delen op deze CD misschien nog het duidelijkste de invloed van Tüürs landgenoten Arvo Pärt en Eduard Tubin weerspiegelt.
Mainstream?
ECM heeft zich altijd ingezet voor moderne muziek en zoals zo vaak hebben ze ook hier een gelukkige hand gehad. De CD wordt momenteel behoorlijk gepromoot en dat is terecht, want er is zeker een markt voor dit type muziek, zeker als het met een dergelijke overgave en kwaliteit wordt gebracht. Dit blijft natuurlijk wèl muziek voor liefhebbers – Tüür zal niet snel een mainstream-componist worden. Maar ik hoop dat ik me vergis.