Europa voor het eigen gewin
Vaak wordt over de periode tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog, het Interbellum, gedacht als een tijdperk van isolatie. In Europese papieren laat Mathijs Sanders zien dat dat voor Nederlandse schrijvers en intellectuelen in ieder geval niet gold.
Net zoals een abstract begrip als ‘schoonheid’, ligt Europa in the eyes of the beholder. Het is een in wezen leeg containerbegrip, iedereen vult het anders in. Voor een aantal van de in Europese papieren aangehaalde dichters en intellectuelen betekent Europa bovenal een beschavingsideaal, gebaseerd op een gedeelde cultuur. In onze maatschappij verwijst het juist eerder naar een (omstreden) politieke samenwerking. Europa wordt dus telkens opnieuw van betekenis voorzien. Elke kritische studie zou hierop moeten reflecteren.
Mathijs Sanders, docent algemene cultuurwetenschappen aan de Nijmeegse Radboud Universiteit, doet dat niet. Hij brengt met Europese papieren het ‘intellectueel grensverkeer tijdens het interbellum’ in kaart. Met het uitbarsten van de Eerste Wereldoorlog in de nazomer van 1914 sloten de politieke, maar niet de culturele grenzen. Sanders verkent hoe Nederlandse dichters, schrijvers en denkers tijdens die periode reageerden op het werk van voornamelijk Franse en Duitse collega’s en in wat voor relatie zij stonden met de buitenlandse literaire en culture ruimtes.
Vertalingen en literaire receptie
Sanders’ uitgangspunt is bekend: Nederland is een klein land, waar veel vertalingen van buitenlandse literatuur verschijnen. Dat is nu zo, dat was in 1930 zo. Wat veranderd is, is het zwaartepunt: zijn nu vooral Engelstalige auteurs geliefd, voor de Tweede Wereldoorlog richtten Nederlandse kunstenaars en schrijvers zich vooral op Duitsland en Frankrijk. Dat waren de grote, belangrijke buurlanden, daar gebeurde het. Zowel in de kunsten – denk aan het expressionisme, kubisme en surrealisme – als in de literatuur – Rilke, Thomas Mann, Proust en Gide, om maar enkele grote namen te noemen – vonden de beeldbepalende ontwikkelingen in het Duitse en Franse taalgebied vast.
In Europese papieren komt vooral Frankrijk naar voren als bron van inspiratie. Sanders opent zijn boek met de verbinding die Albert Verwey voelde met Duitsland, maar richt zijn aandacht daarna al snel op Frankrijk. Sanders heeft specifiek oog voor literaire tijdschriften, die in het interbellum, en zeker tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog, een duidelijke toon en wereldbeeld hadden en zich dus vaak óf op Duitsland óf op Frankrijk richten. Ook worden vertalingen en receptie in kaart gebracht. Tezamen vormt dat een solide sociologische literatuuranalyse.
Sanders’ analyse legt een generatieverschil bloot. Verwey, geboren in 1865, wilde vooral ‘vensters openen en richtingen aanwijzingen in de Europese literatuur,’ zoals Sanders het omschrijft. Door zijn dichtkunst en vertalingen wilde Verwey bijdragen aan een verenigd Europa. Daartegenover staat de generatie van E. du Perron, geboren in 1899, en Menno ter Braak, geboren in 1902, die het buitenland vooral in dienst stelde van het eigen schrijverschap. Waar kan dat op duiden? Jeugdige zelfgerichtheid? Of zien we hier een voorloper van onze eigen tijd, waarin iedereen de B.V. Ik promoot?
Reflectie
Maar wat betekent het nu precies dat Europa vooral Frankrijk en Duitsland inhield? Was er ook ‘intellectueel grensverkeer’ met Zweden, Roemenië, andere verder gelegen landen? En hoe past de Amerikaan Henry Mencken in dit geheel? Het is jammer dat Sanders niet over dit soort vragen reflecteert. Europese papieren bestaat uit een zestal gedegen, ingetogen en daarom des te interessantere studies, maar een aantal kritische vragen had niet misstaan.