Boeken / Fictie

De troos van de slapstick

recensie: Stephan ter Borg - Orang-oetans drijven niet

Je leest iets grappigs. Je trekt je wenkbrauwen even op, grinnikt inwendig en leest verder. Daarna lees je iets héél grappigs. Nu moet je al glimlachen. En ten slotte lees je iets onbedaarlijk komisch en het wonder is geschied: je lacht hardop.

Waar komt dat onverholen dédain van de literaire wereld voor het komische vandaan? Misschien uit het wijdverbreide misverstand dat literatuur een serieuze zaak moet zijn, een kunstvorm die zich onmogelijk kan verenigen met vrolijkheid en slapstick? Literatuur is kunst, zeker, maar literatuur is ook vermaak. Verstrooiing. Entertainment zonder Van den Ende of De Mol. Vaak wordt in de literatuur op iets Hogers gemikt, iets ongrijpbaar Kunstigs. Heel af en toe wordt er raak geschoten, vaak echter is de suggestie van diepzinnigheid al genoeg om te weten: hier is iemand kunst aan het maken. Dat is dus geen kunst.

Badeendje


Stephan ter Borgs debuut Orang-oetans drijven niet (verwarrend: op het omslag staat een badeendje) voldoet niet aan de eisen van hen die de literatuur graag en uitsluitend het Hogere zien nastreven. Bovendien is het de 2317e Nederlandse roman sinds Reve die verhaalt over een jongen die eigenlijk niets wil en zijn dagen in ledigheid doorbrengt en het 788e debuut sinds Grunberg over een sufferd die zich niet kan onderscheiden en zich toch aan zijn getikte familie probeert te ontworstelen. Tot zover geen nieuws. Maar Ter Borg kan iets bijzonders, iets wat maar heel weinig schrijvers kunnen. Hij kan je laten lachen, je zó laten lachen dat je delen uit het boek wil voorlezen aan mensen die toevallig in de buurt zijn, wat niet lukt, omdat je er bij herlezing nóg eens om moet lachen, nog harder.

Orang-oetans drijven niet is het verhaal van een jongen die opgroeit in het zieltogende mediadorp Hilversum, als de zoon van een man die een overschot aan ambitie (‘Je leven was niet geslaagd als je gelukkig was. Je leven was pas geslaagd als het geslaagd was.’) combineert met een chronisch gebrek aan kunde en een vrouw die zichzelf zo ver wegcijfert tot er van haarzelf nog slechts een ellendig hoopje mens over is dat niets anders kan verzinnen dan te gaan studeren. En er is Ernst, de grote broer. Ernst is zwaar gehandicapt ter wereld gekomen en hij wordt de as waar de waardeloze levens van de rest van het gezin om draaien. Als Ernst op een dag definitief wordt afgeleverd bij een villa vol andere verstandelijk gehandicapten, moeten zijn vader, zijn moeder en zijn broer iets nieuws verzinnen.

Uitblinken voor Amnesty


Deze broer, de verteller, haalt zijn havo zonder zich te bemoeien met zijn medescholieren (die zich organiseren in groepen, hij is een eenling, zoals iedereen van zeventien denkt dat iedereen bij elkaar hoort, behalve jij), wordt de meest lamlendige postbode ooit en treedt toe tot de fondsenwerfmaffia: in een jas van Amnesty International mensen dingen op de mouw spelden om er uiteindelijk met hun handtekening vandoor te gaan. Later gaat hij op zoek naar het grote geld, maar daarvoor ontbreekt hem het talent: zijn lot is uitblinken in een jas van Amnesty International of Greenpeace.

Je zou de verteller van Orang-oetans drijven niet een nihilist kunnen noemen. Je zou hem gerust ook een enorme zak kunnen noemen. Dat is allebei waar: hij chanteert, liegt, is ambitieloos, hulpeloos, zelfmedelijdend, arrogant, een slechte vriend, en een lethargische uitvreter. Kortom, niet iemand om drie weken mee op vakantie te gaan, maar ook geen ‘schelm’, zoals de benaming ‘schelmenroman’ op de achterflap doet vermoeden. Een schelm bezit iets sympathieks, iets hartveroverends; bij deze jongen moet je met een lampje zoeken naar een eigenschap die je aangenaam zou kunnen noemen. Nou ja, hij houdt wel van zijn broer. Een beetje dan.

U bent het, hè?


Voor iemand die niks wil, niks kan en niks hoeft, komt hij opvallend vaak in slapsticksituaties terecht. Op die momenten is Ter Borg op zijn best, zoals wanneer vader en zoon op de buurkinderen gaan passen, zodat pa over de schutting de Chinese buren kan bespioneren. Vader neemt de hond die zij van een Roemeense daklozenkrantverkoopster hebben gestolen mee, vader valt met schutting en al in de tuin van de Chinezen, hond bijt in de hand van het oppaskind, de ouders dreigen met aangifte, pa loopt met de hond naar de vijver, houdt hem onder tot hij niet meer spartelt, loopt ermee naar de Chinese buren en zegt: ‘Hier, voor in de soep.’ Of als de zoon met zijn Turkse (tevens enige) vriend coke dealt op het Mediapark:

Kemal leunde over me heen om de man beter te kunnen zien. ‘Bent u het?’ vroeg hij opgewonden. ‘U bent het, hè?’ En tegen mij: ‘Hij is het, man.’

De vergelijking met Mama Tandoori dringt zich op: gezinsslapstick waarin de ouders de rollen van Laurel & Hardy op zich nemen, terwijl op de achtergrond een gehandicapte grote broer figureert. Orang-oetans drijven niet is absurder en minder gevoelig. En bij vlagen: grappiger.

Natuurlijk, er deugen ook dingen niet aan Ter Borgs debuut. Waar is die plotselinge tirade tegen de nieuwe middenklasse voor nodig? Wat bezielt de ouders van Kemal? Wat gaat er nu werkelijk om in de verteller wanneer hij zijn broer bezoekt? Wat gebeurt er eigenlijk in die laatste twintig pagina’s? En vooral: was dat nodig? Ter Borg schrijft niet briljant, maar wel heel goed, streeft misschien niet het Hogere na, maar blijft de lezer wel boeien en laat hem regelmatig hardop lachen. Dat is bijzonder. Ook een kunst.