Een heel leven komt voorbij
Remco Campert is het meest bekend van zijn columns en verhalen, maar als dichter schat hij zichzelf het hoogst in. In proza leeft hij zich min of meer uit, in poëzie leeft hij zich in, concentreert hij wat voor hem de essenties zijn, persoonlijk en zonder enige zwaarwichtigheid. Nu ook weer in zijn recente bundel Licht van mijn leven.
Van de Vijftigers, de dichtersgeneratie die meteen na de oorlog de vaderlandse poëzie nieuw elan kwam inblazen, was hij de jongste en dat is hij nog steeds. De meeste van zijn bentgenoten heeft hij al voorgoed moeten uitzwaaien, en steeds werd hij dan door de media om ‘een aardigheidje’ gebeld, ‘de anekdote waar de krant op wacht’. De betreurde Hugo Claus, Jan Wolkers, Gerrit Komrij en Hans Verhagen kregen in deze bundel ieder hun gedicht.
Lichte nuances
De titel Licht van mijn leven slaat in eerste instantie op het levenslicht dat Campert zag in Den Haag, maar ‘in Amsterdam (…) zagen / mijn wóórden het licht / dat me niet meer verliet, trouw / door dik en dunner dan dik’. Het klopt dat dikdoen de dichter allerminst ligt. Het licht is niettemin inhoudelijk veelomvattend, en zintuiglijk belicht het veel.
De kwaliteit van Campert ligt in de lichte nuances die zijn kijk op het menselijk bedrijf kenmerken en die hij in zijn taal weet aan te brengen. Zijn lange verleden bewierookt noch doet hij af als wat er niet langer meer toe doet. Herinneringen zijn ‘geluk waarin je kunt rusten / in tijd die niet verleden raakt’. Veel meer heeft hij niet nodig.
Evenmin loopt hij zogenaamd eigentijds mee met de wanen van de dag van vandaag, maar hij laat ze ook niet afwijzend aan zich voorbij gaan. Met lichte tegenzin (‘steeds banger voor menigtes’) gaat hij naar een vernissage, ‘gezelschap / dat met zijn rug naar de kunst staat’. Of naar een filmpremière (‘het verplichte / moeizaam aangehouden applaus / en het opgeblazen boeket’). Hij neemt de lege glamour waar en moet concluderen, misschien half tot zijn spijt, dat hij ‘steeds meer / alleen nog de oude tijd’ kent. Maar hij ziet er graag van af over iedere onbenullige hype een mening kant en klaar te hebben, of zelfs over de hongersnood in Afrika.
Gulzige liefde
De bundel geeft een mooi overzicht van driekwart eeuw. Ook al loopt hij er niet mee te koop, geëngageerd is Campert nog altijd, getuige ‘de uitgebluste terrorist op het marktplein / hij smeult nog wat na in het stoffige zonlicht / de krant brandt hem voorgoed in mijn geheugen’. Tegenhanger hiervan is het gedicht over de Tour de France op tv, zij het wel de blik erop gericht met een geërfde toneelkijker van Camperts oudtante Lucie: ‘je ziet zoveel meer’.
Wat vooral nog steeds niet heeft afgedaan in Camperts poëzie is de liefde: ‘In gulzige liefde /verslind ik je /met huid en hart’. Maar liefst zes achtereenvolgende gedichten wijdt hij aan ‘Meisjes van plezier’, want opgeroepen in de verleden tijd. Deze gedichten bevatten een lichte zweem van vergankelijkheid. Alsof hij al min of meer een ander is geworden, doet de ik-figuur zich opvallend vaak voor als een goede bekende die al op afstand staat. In het slotgedicht is de dichter zich ervan bewust dat ‘in een knipperend ogenblik /het leven me loslaten zal’, maar wel liefst dromend ‘van het meisje /dat ik eens op een tramhalte zag’.