Nog even niet naar buiten kijken
De sociëteit van het Amsterdams Studenten Corps heeft geen ramen. Zo kan niemand naar binnen kijken, denken de leden. Een van de hoofdpersonages van Niemand in de stad weet dat het eigenlijk andersom is. Wie binnen is, hoeft even niet naar buiten te kijken.
Als Philip Hofman op zijn achttiende vanuit het bekakte Aerdenhout naar Amsterdam vertrekt, sluit hij zich aan bij het ASC. Het volgende moment is hij lid van de elite, van een gesloten gemeenschap waarin eigen wetten en regels (mores) gelden. Een wereld waarin de advocaten, de bankiers en de hoofdredacteuren van morgen nog even drinkebroers, cokesnuivers en vreemdgangers mogen spelen. De volwassenheid wordt buiten de deur gehouden, de jeugd dient er tegen iedere prijs te worden geconserveerd. Jongens zijn ze, maar, Corpsjongens.
Omertá
Niemand in de stad beschrijft het leven in die gesloten gemeenschap van de studentenvereniging, die op zij beurt weer is onderverdeeld in talloze compartimenten die ‘jaarclub’, ‘jaar’, ‘soos’ of ‘huis’ heten. Hoe kun je, temidden van al die voortdurend veranderende verhoudingen en soms kunstmatig geconstrueerde rolverdelingen, er achter komen wie je nu werkelijk bent? En wie die mensen zijn met wie je lief, leed, katers en Minervameisjes deelt?
Met romans over studenten en hun avonturen en avontuurtjes kun je hele bibliotheken vullen. Ronald Giphart benaderde de ongedwongenheid van het leven van bijna-volwassenen in de grote stad vermoedelijk het best. Romans over het Corps, met al zijn verplichtingen, sociale druk en andere extremiteiten, zijn gek genoeg een stuk zeldzamer. Misschien omdat het voortdurend benadrukken van het groepsgevoel zich slecht verhoudt met de singulariteit van de kunstenaar, misschien ook omdat er een soort omertá bestaat. What happens at the Soos, stays at the soos, zoiets. Boudewijn van Houten bleef in Zoveel lol vooral steken in enkele scherpe observaties, terwijl Onno te Rijdt in Mores de vereniging wel kritisch tegemoet trad, maar daarbij enkele van zijn personages opblies tot eendimensionale karikaturen.
De aanwezigheid van de afwezige vader
Niemand in de stad (net als Huffs debuut Dagen van gras een ode aan de Nederlandse muziek; in de roman zelf zitten nog enkele liedteksten verborgen) is andere koek. Huff maakt van het leven in het Corps geen uitzinnige bende, en evenmin een afschuwelijk Sodom en Gomorra. Het huis Vondel op de Prinsengracht, waar Philip Hofman terecht komt, bevat allerlei soorten jongens, die ieder met hun eigen motivatie en hun eigen achtergrond zich in het hart van het ASC hebben verschanst. Jacob, de zwijgzame, zachtaardige medicijnenstudent die voornamelijk spreekt in quotes van T.S. Eliot en andere Britse literatuurkanonnen; Hannes, de stotterende bijdehand; Matt, de recalcitrante vreemdganger en populaire jongen en Philip, de monnik die in een omgeving van uitzinnigheden probeert matig te blijven, zijn vriendin trouw te zijn en zijn studie te voltooien. Jongens zonder rem, die behalve hun lidmaatschap en hun adres eigenlijk niets gemeenschappelijks bezitten, of het zou de slagschaduw van hun zonder uitzondering verschrikkelijke vaders moeten zijn. Uit de verlammende angst niet aan de ouderlijke verwachtingen te kunnen voldoen, doen sommige ASC’ers maar liever helemaal niets.
Af en toe dreigt de balans door te slaan. Zoals wanneer zelfs Philip, de monnik, niet meer kan weerstaan aan de verleiding van het vreemdgaan. In zijn eigen woorden: zijn pik wordt om de haverklap maar hard. Te vaak misschien, je kunt je op het laatst wel érg levendig voorstellen hoe hormonen van een jonge student temidden van ontelbare prachtige meisjes moeten rondsuizen. Maar ook die (expliciete) passages dienen een groter doel: ze tonen de onmiskenbare, genetische aanwezigheid van de altijd afwezige (want van de ene naar de andere vrouw hollende) vader. Hoe hard je ook probeert, je ontkomt nooit aan wie je bent, ook al is die persoon minder fraai dan je zou willen.
Corporaal vernis
Huff levert een even opmerkelijke als indrukwekkende prestatie: niet eerder werd het leven in de beruchte studentenvereniging zó treffend en ambivalent weergegeven. Niemand in de stad beschrijft de sfeer binnen de muren zonder ramen zowel warm als dreigend, zowel kalm als opgefokt. Wie bereid is zijn vooroordelen op te schorten, krijgt begrip voor de corporale waanzin, voor de noodzaak van de mores en voor de wens van de leden om deel uit te maken van een groep die hen accepteert, zonder dat ze er zelf al achter zijn of ze wel daadwerkelijk zijn wie ze zijn.
Vriendschap, daar gaat het Huff om. Die vriendschap lijkt soms wezenlijk en op andere momenten weer niet meer dan een laag corporaal vernis. Hier overstijgt de roman zijn omgeving: de onzekerheid over wat vriendschap inhoudt, en vooral wat het niet inhoudt, die is universeel.