Beatrix als afstandelijke ijskoningin
Elk jaar keert de vraag weer terug. Zal koningin Beatrix eindelijk haar aftreden bekendmaken? Schrijfster Mariëtta Nollen ziet in de troonopvolgingskwestie genoeg stof voor een voyeuristische roman.
In Ik Beatrix beschrijft Nollen hoe Beatrix de gebeurtenissen vanaf de aanslag bij De Naald in Apeldoorn in 2009 tot aan de ‘Damschreeuwer’ op 4 mei 2010 beleeft. Maar als zij na de aanslag besluit nog een tijdje aan te blijven, krijgt ze ruzie met Willem-Alexander, die achter de coulissen staat te trappelen om de troon te bestijgen. Wat volgt is een voorspelbare opvolgingssoap.
Clichés
Toegegeven: Nollen kan zeker aardig schrijven. Als historica weet ze de schandalen rond de Oranjes prima te benoemen, zoals de buitenechtelijke escapades van prins Bernhard of de discussie rond de villa van Alexander en Máxima in Mozambique. Maar daarvoor hoef je geen roman te schrijven. Die staan gewoon in de geschiedenisboeken. Nollen gebruikt voor het karakteriseren van het Koninklijk Huis alle mogelijke clichés. Zo rookt Beatrix voor het nemen van moeilijke beslissingen steevast een sigaret, voelt ze zich door haar ceremoniële functie eenzaam en is ze tegen de hofhouding afstandelijk.
Na Claus’ dood heeft Beatrix alleen nog haar trouwe hond Balthus aan wie ze moederlijk toevertrouwt: ‘Jij blijft zo hier. Baasje moet weer even voor koningin spelen.’ Verder is Alexander een luie nietsnut zonder dossierkennis, Máxima alleen met haar uiterlijk bezig en wordt Jan Peter Balkenende, hoe verrassend, neergezet als een humorloze, slinkse technocraat die Beatrix geen ruimte laat. Toch weet de koningin een passage over de individualiserende werking van social media in haar Kersttoespraak te handhaven. ‘Met Job Cohen zou dat wel anders gaan. Ze zou eens opwerpen dat hij zich kandidaat moest stellen’, mijmert Beatrix.
Onwerkelijke passages
Het voyeurisme van Nollen blijkt goed uit de scène waarin Claus en Beatrix tijdens hun bruiloft in 1966 met een paar rookbommetjes worden geconfronteerd. Ze voelen zich ‘onhandig en onmachtig met buiten de gezichten van die duizenden nieuwsgierigen die reikhalzend uitkijken naar een glimp van hun werkelijkheid.’ En dat is precies wat Nollen in haar boek probeert. Natuurlijk staat het een schrijfster vrij om de leden van de koninklijke familie als romanfiguren op te voeren. Alleen is een vorstin die op vakantie in Tavernelle gaat skinnydippen, omdat ze dat veertig jaar eerder met Claus niet durfde, te onwerkelijk.
Datzelfde geldt voor de dwangmatig rokende Beatrix of het wegsturen van een slagersjongen omdat hij in een smoezelig busje het terrein van het paleis betreedt. Het is grappig bedoeld, maar het werkt niet. Pas na Alexanders ‘heroïsche’ optreden tijdens de verstoorde Dodenherdenking van 2010 (zonder de vriendelijke Cohen) is Beatrix eruit. Haar zoon is klaar voor het koningschap. De familiesoap is bijgelegd. De monarchie heeft weer toekomst. Waarschijnlijk had Nollen als historica het liefste een biografie van Beatrix geschreven. Maar omdat slechts een enkeling werkelijk inzage in de bronnen krijgt, moest ze zich beperken tot verdichtsels.