Het vage niet-kennen en een sterke verwantschap
.
Vraag aan literatuurliefhebbers naar de grootste schrijver van deze tijd en grote kans dat de naam J.M. Coetzee valt of Paul Auster, of beide. In 2008 ontmoetten deze twee schrijvers elkaar voor het eerst, tijdens een literatuurfestival in Adelaide (je verbaast je al lezende naar hoeveel van dergelijke evenementen de schrijvers komen opdraven).
De kennismaking leidt tot een voorstel van Coetzee: laten we iets gezamenlijks doen. Naar het idee van Auster starten de schrijvers vervolgens een correspondentie, die volgens Auster moet bestaan uit ‘niet alleen maar eettafelgesprekken – iets rigoureuzers.’ Drie jaar lang sturen ze brieven naar elkaar die ze met de hand, op de typemachine of op de computer schrijven en die ze vervolgens per post, fax of e-mail verzenden.
Wat is vriendschap?
Over vriendschap, constateert Coetzee in de eerste brief, is weinig boeiends geschreven. Dat komt, zoekt hij naar een verklaring, omdat ‘anders dan liefde of politiek, die nooit zijn wat ze lijken te zijn, vriendschap is wat ze lijkt te zijn. Vriendschap is transparant.’
Auster reageert onder andere met de beschrijving van de vriendschap met een man die hij al jaren kent, met wie hij veel gemeen heeft, voor wie hij alles zou doen, maar met wie gesprekken ‘vrijwel zonder uitzondering banaal en nietszeggend’ zijn. ‘En toch houden vriendschappen stand, vaak vele tientallen jaren lang, in dit vage gebied van het niet-kennen.’
Zo zetten de heren de toon voor wat een reeks essayistische brieven zal worden, geschreven veel meer vanuit hun gedachtewereld dan vanuit hun persoonlijke (gevoels)leven.
Zijn de twee schrijvers vrienden?
De lezer bevindt zich als meelezer in een bijzondere positie. Onmiskenbaar groeien de schrijvers naar elkaar toe, maar dat neemt niet weg dat de correspondentie erop gericht is om uitgegeven te worden. Er zijn veel gepubliceerde correspondenties, maar vaak pas na de dood van een kunstenaar en geselecteerd uit wat door de meeste schrijvers ervan als een uitsluitend persoonlijke briefwisseling zal zijn beschouwd. Deze correspondentie is daarentegen een geconstrueerde vriendschap, waaraan de Nederlandse titel Een manier van vriendschap op prachtige wijze recht doet.
Tegelijk is er niets onoprecht of onecht aan, al kun je alleen maar gissen of en hoe sterk de auteurs zich bij het schrijven van de brieven ook de anonieme, onbekende, toekomstige lezers in gedachten hebben gehad. Is hun vriendschap, kortom, zo transparant dat de brieven zonder onbekende meelezers hetzelfde zouden zijn geweest? Of hebben ze het gezamenlijke project zo goed vormgegeven, dat het de lezer van de vriendschap overtuigt, maar het tegelijk een gebied blijft van vaag niet-kennen, een onzeker niet-kennen?
Voor de lezer een geestverwantschap
Hoewel geregeld de echtgenotes in de briefwisseling betrokken worden en persoonlijke beslommeringen of zorgen niet onvermeld blijven, geven Coetzee en Auster je geen aanleiding een voyeur te voelen. Dat is al een aanprijzing, maar waarom zou je met hen mee willen lezen?
Schrijvend over de invloed van kunstenaars schrijft de altijd wat bedachtzamere Coetzee:
Er is, lijkt me, aan het eind van de jaren ’70 of het begin van de jaren ’80 iets gebeurd ten gevolge waarvan de kunsten hun leidende rol in ons innerlijk leven hebben opgegeven. Ik sta geheel en al open voor diagnoses volgens welke datgene wat tussen toen en nu is gebeurd een politiek of economisch of zelfs wereldhistorisch karakter heeft; maar toch heb ik het idee dat schrijvers en andere kunstenaars over het algemeen hebben nagelaten weerstand te bieden aan de twijfels over hun leidende rol, en dat die nalatigheid ons vandaag de dag armer maakt.
Paul Auster, vaak uitgesprokener, in zijn reactie daarop:
Er is iets verdwenen wat er vroeger nog was. Ik weet niet of je kunstenaars de schuld kunt geven van dit verlies. Er spelen waarschijnlijk te veel factoren mee om wie dan ook de schuld te geven. Maar één ding is zeker: op alle fronten is de stompzinnigheid in opmars. Als je brieven leest van soldaten in de Amerikaanse Burgeroorlog, dan blijken veel daarvan vaardiger, welsprekender en gevoeliger voor de nuances van de taal te zijn dan de geschriften van de meeste Engelse professoren van tegenwoordig. Slechte scholen? Slechte regeringen die het bestaan van slechte scholen toelaten? Of simpelweg te veel afleiding, te veel neonlichten, te veel computerschermen, te veel herrie?
Beide schrijvers vormen op bovenstaande een uitzondering. Ook in de brieven komen ze naar voren als betrokken wereldburgers voor wie het denken en de kunst nog niet aan belang hebben ingeboet in hun levens. Hun observaties en opvattingen zijn brief voor brief met veel gevoel voor taal en elkaar verwoord.
Beiden hebben het denken niet ondergeschikt gemaakt aan verschillende gedaantes van de stompzinnigheid, zoals de commercie of het uitventen van het persoonlijke. Je leert ze kennen als vrienden, maar bovenal als gelijke geesten. Met Een manier van vriendschap hebben ze op hartelijke wijze via elkaar de lezer laten delen in een scherpzinnige proeve van hun geestverwantschap. Voor liefhebbers van literatuur reden om na bijna 240 pagina’s brieven de bundel dankbaar dicht te slaan.