Elisabeth, Coco en Esther
Al meteen wordt in Dorst, de nieuwe roman van Esther Gerritsen, duidelijk dat Elisabeth door kanker is opgegeven. Dit deelt ze dochter Coco, die ze sinds haar scheiding weinig ziet, langs de neus weg mee. Het beginnend bizarre hiervan wordt echt bizar als moeder en dochter in elkaars nabijheid meer en meer profiel krijgen.
Dat gebeurt mondjesmaat door directe informatie van de alwetende verteller en goeddeels indirect door een observerende verteller. Om beurten krijgen moeder en dochter perspectivisch hun hoofdstukjes toebedeeld. Elisabeth bevreemdt door de manier waarop ze haar problematische leven en aanstaande dood bagatelliseert, maar al sinds de scheiding wordt er ‘vreemd’ naar haar gekeken: ‘Ze is pas vreemd sinds ze moeder is en ze weet dat ze dat het kind niet kan verwijten al begrijpt ze steeds minder waarom niet.’
Springerig
Deze zin laat al iets zien van de vreemde springerigheid in Elisabeths innerlijk en in de daaraan parallelle stijl van de verteller. Die springerigheid zit ook sterk in de dialogen. Daarin zegt Elisabeth nauwelijks waar het echt om gaat. Het ongemak tussen haar en Coco ‘verhinderde al zo lang gewone woorden’. Voortdurend wordt ze in verwarde overgevoeligheid afgeleid door wat zij in zichzelf en in contact met anderen als irritante ruis ervaart. Coco tobt op haar manier – ze is van een andere generatie immers – met een soortgelijk euvel. Zeker met meer dan twee personen om haar heen knettert het van de ruis en stapelen de kregelige terzijdes zich op.
Typerend in de dialogen vooral zijn de herhalingen, die eigenlijk een vorm van zwijgen zijn, en ook de talloze vragen die om de hete brij heen blijven draaien. ‘Ja, maar waar dacht je dan over na, toen je zei dat je even nadacht?’ ‘Ik dacht gewoon even na.’ ‘En hoe zou dat klinken als je dat hardop zou doen?’ Coco weet dat haar moeder ‘elke vraag te veel vond of te moeilijk’. Ze vraagt zich af hoe een vraag te formuleren: ‘Hoe kan ze het zo vragen dat ze een eerlijk antwoord krijgt. Of hoe kan ze het zo vragen dat ze het antwoord gelooft.’ Als Elisabeth op een vraag die ze zelf stelt geen reactie krijgt: ‘Nog een keer vragen is dan de regel, om te bewijzen dat ze werkelijk geïnteresseerd is.’ En anders stelt iemand wel een stomme vraag, ‘of in ieder geval op een stom moment’.
Op het persoonlijke af
De schrijfster is merkbaar gevormd in het schrijven van toneelteksten. Hier en daar gaat de dialoog wat makkelijk in galop, waardoor de spankracht vermindert. ‘Ben je moe?’ ‘Nee hoor,’ zegt Coco. ‘Zo zie je er wel uit.’ ‘Dank je.’ ‘O, sorry.’ ‘Ik sliep.’ ‘O, sliep je nog, dat wist ik niet.’ Ook wat er omgaat in de binnenwereld van moeder en dochter had niet per se letterlijk van a tot z genotuleerd hoeven te worden. De schrijfster verplaatst zich met veel verve en op het persoonlijke af in haar personages, alsof ze die door een vergrootglas gadeslaat, maar soms iets te uitgebreid.
De titel Dorst verwijst naar vluchtgedrag dat de dorst naar het relevante verdoezelt, en letterlijk naar de alcohol die Coco (en vroeger haar vader) daarbij een handje helpt. Juist een naderende dood vraagt erom wezenlijke dingen aan de orde te stellen voor het te laat is. Dat lukt moeilijk als dat niet eerder gedaan is. De scènes waarin de dood dicht op de huid zit, zijn heftig en diep tragisch, maar daarbuiten krijgt het tragische door het laconieke een welkome lichte bijtoon. Verwevenheid van ingehouden tranen en grage grappen kan in onze literatuur weleens bij Reve begonnen zijn, en pakt in Dorst in enkele passages op een verrassende manier zelfs kluchtig uit.
Gerritsen blijkt al langer goed overweg te kunnen met allerlei vormen van lichte gekte, een thema dat meer schrijfsters min of meer bezighoudt. De vraag is hoe lang ze daarmee voort kan. Haar talent is zo specifiek dat het roer niet makkelijk lijkt om te kunnen. Dorst overtuigt echter ruim voldoende dat dat voorlopig geen bezwaar is.