Wandelen met de wáre Robert Walser
Na een moeizame schrijverscarrière werd de Zwitser Robert Walser (1878-1956) in 1929 op aandrang van zijn zuster opgenomen in een psychiatrische kliniek, en na verergering van zijn toestand vier jaar later onder dwang in een inrichting. ‘Hier ben ik niet om te schrijven, maar om gek te zijn.’ Weer vier jaar later kreeg de zestien jaar jongere Carl Seelig het gedaan om tot kerst 1955 geregeld voettochten met hem te ondernemen.
Zelf kwam Walser, obsessief wandelaar, in 1917 uit met de novelle Der Spaziergang. Maar te verkiezen is het pas vertaalde Wandelingen met Walser uit 1977, en wel omdat hij 44 tochten deelt met een geestverwant die hem steeds meer aan de praat weet te krijgen. Bijzonder, omdat Walser een meester in het zwijgen was, niet bijster uit op contacten, ongewoon wantrouwig als hij was.
Rumoerloos
Het proza van Walser is geen allemans thee. Jakob von Gunten gaat terecht door voor zijn beste roman (vertaald door Jeroen Brouwers). Na zijn herontdekking in de jaren 70 is veel van hem herdrukt en vertaald. De schrijver gaat goeddeels schuil achter observaties van zaken waar anderen weinig aandacht voor hebben, rumoerloze alledaagsheden. Dat levert meer verinnerlijkt proza op dan uitgewerkte personages. Je leert Walser kennen in zijn isolement van schijnbare harmonie, in een wereld waarin hij weerloos, eenzaam en vertwijfeld was.
Al wandelend naderen we dankzij tussenpersoon Seelig, zijn enige vriend, Walser zelf als nooit tevoren. De lezer lijkt persoonlijk mee te wandelen, deelt in de rust van Walsers blik op de wereld. De landschappen van dalen, heuvels en bergen, van stadjes en dorpen zijn door Seelig beeldend en in korte streken neergezet. ‘Gemzen, herten en reeën doemen als sprookjesfiguren op uit de dikke nevel van een schemerig bos.’ Walser geeft na een tocht steeds vaker te kennen ervan genoten te hebben, ook van de sigaren, het bier, de vermouth en de maaltijden, hoewel er ook in Zwitserland in oorlogstijd aan van alles tekort is.
Zo anders
Ondanks zijn kribbigheden raak je hoe langer hoe meer op hem gesteld, juist omdat hij op zijn authentieke manier zo anders is. In een tuin wordt hij nerveus van een paar zonnige plekken die op de tafel dansen. ‘Laten we liever naar de schaduw verhuizen.’ Hij bewondert een ontbloot dijbeen van een fietsend meisje: ‘Net een gedicht.’ Er haastig aan toevoegend: ‘Zonder dat je daarbij aan iets achterbaks hoeft te denken.’
Verrassend is zijn niet geringe kennis van de toenmalige Europese literatuur. De naam Gottfried Keller valt geregeld, Walser citeert van het begin tot het eind diens ‘Es wandert eine schöne Sage’. Het zinde hem niet dat de literatuur na de Eerste Wereldoorlog een giftig-venijnig, hatelijk karakter had aangenomen.
Pure sneeuw
De laatste wandeling begint Walser op 25 december 1956 ’s middags in zijn eentje. ‘Sneeuw, pure sneeuw, zover als je oog reikt,’ stelt Seelig zich voor. Waarschijnlijk te haastig bestijgt de hartpatiënt de Rosenberg, daalt daarna steil af naar een klein dal. Hij valt op zijn rug… en sterft. Twee schooljongens vinden hem. In zijn borstzakje zitten aan hem geadresseerde brieven en een ansichtkaart: Robert Walser.