Moby Dick in een sloppenwijk
‘Je hebt zeven manieren om een kat te doden’, legt Chueco zijn vriend Gringo uit, ‘maar als het erop aankomt zijn er eigenlijk maar twee’. En daarin schuilt meteen de wet van de Argentijnse sloppenwijken: ‘het is goedschiks of met grof geweld’.
In een sloppenwijk van de Argentijnse hoofdstad Buenos Aires woont Gringo bij zijn oma in huis. Eigenlijk is zij niet eens zijn echte oma, en ook van zijn ouders weet hij weinig tot niets. De dagen vult Gringo, samen met zijn vriend Chueco, met kruimeldiefstal en de smerige wijn (‘rattengif’) van het café bij hem in de buurt. Nadat zij de kroegbaas beroven en duidelijk wordt dat Chueco meer van plan is dan hij zijn vriend vertelt, raken ze echter verstrikt in de serieuzere criminaliteit binnen hun wijk.
Sloppenwijken
Zeven manieren om een kat te doden is het debuut van de Argentijnse journalist Matías Néspolo (1975). Néspolo beschrijft het harde leven in de sloppenwijken van de Argentijnse hoofdstad Buenos Aires. Het leven is er vies, gevaarlijk en armoedig; het straatbeeld bestaat uit lijmsnuivende kinderen, misbruikte vrouwen, mishandelde dieren en schietpartijen.
Die gastjes zijn allemaal hetzelfde. Of ze nou een moeder hebben of niet, het zijn kinderen van de straat. Net als Chueco. Of als ik, om dichter bij huis te blijven. Maar wij zijn volwassenen. We worden er meteen uitgepikt. Wij zijn geen kinderen van de straat meer, ons noemen ze gewoon hoerenzonen.
Tot zover zou dit het verhaal kunnen zijn van elke willekeurige sloppenwijk op aarde. Of van de problematiek in achterbuurten van Amerikaanse metropolen en Parijse banlieues. Maar waar een film als La Haine een niveau dieper duikt, en die Parijse banlieues als broedplaatsen van raciale spanningen schetst, blijft Néspolo aan de oppervlakte. Sporadisch hint hij naar economische onzekerheid (de bankenrun in Argentinië die in 2001 volgde op een economische crisis, gesloten scholen en lerarenprotesten), maar meer dan het decor voor malheur en een spannend misdaadverhaal wordt dit niet. Het duurt tot de laatste bladzijden voordat sociale tegenstellingen komen bovendrijven; wanneer een groep relschoppers tegenover een politie-eenheid staat en Gringo sneert naar de ‘keurige stadskids met een gevulde buik die revolutietje komen spelen in de sloppenwijk’.
Moby Dick
Néspolo kiest voor emotionele gelaagdheid. Want wat doet een sloppenwijkbewoner die net iemand heeft beroofd door hem met een honkbalknuppel de schedel in te slaan? Natuurlijk. Hij gaat naar een boekwinkel en koopt daar Moby Dick. Gringo mag dan op fris naïeve wijze naar de wereldliteratuur kijken (‘het enige wat ik wilde, was ver weg varen op het schip van kapitein Ahab, maar het tempo van de Pequod blijkt een lachertje te zijn. Een slechte grap, liever gezegd’), zijn terugkerende reflecties verhinderen de met directe taal en ruwe scènes aangekondigde dwarsdoorsnede van de Argentijnse sloppenwijken. In plaats daarvan discussieert Gringo met een jeugdige crimineel over de betekenis van ‘het walvisboek’:
Ik krijg een heel betoog over me heen over de menselijke ziel, de hel van de waanzin, de aard van het kwaad en weet ik wat voor onzin allemaal. Om de haverklap roept hij dat die walvis niet bestaat, dat het een metafoor is voor iets anders dat niet te benoemen is en dat je daarvoor dat beest hebt.
Zeven manieren om een kat te doden blijft zo hangen tussen een maatschappijschets en een karakterstudie. Voor dat laatste zijn de personages te eendimensionaal en voorspelbaar. De uitzichtloze situatie waarin de personages zich bevinden is duidelijk, maar zelden leidt deze universele aanklacht tegen onrecht tot een kritische ontleding van de Argentijnse samenleving zelf. Wat rest is een spannend en vlot geschreven misdaadverhaal tegen het decor van een Argentijnse sloppenwijk, dat helaas nergens meer wordt dan dat. Daaraan kan ook Herman Melville niets veranderen.