Van middenklasse tot grotestadsbewoner
.
In zijn autobiografische relaas De onbehaaglijkheidsfactor doet Franzen een poging te achterhalen hoe hij deze man geworden is. Die poging vangt aan met de terugblik op een dag in 1999 dat hij in zijn lege ouderlijke huis in Webster Groves, een buitenwijk van St. Louis, arriveert. Zijn moeder is juist aan kanker gestorven en het huis, waar hij zijn hele jeugd doorbracht, moet voor een billijke prijs en zo spoedig mogelijk worden verkocht. Dat zijn moeder is overleden wordt niet met zoveel woorden gezegd; de moeilijkheden bij het vinden van een geschikte makelaar levert schrijnend genoeg op de eerste pagina’s meer stof tot schrijven op. En ook die verkoop interesseert hem uiteindelijk weinig: “Wat – in mij – voortleefde was het onbehaaglijke gevoel dat ik de roman waarin ik me ooit thuis had gevoeld zo volledig was ontgroeid dat de uiteindelijke verkoopprijs me weinig kon schelen.”
Middenklasse
Het tamelijk anonieme middenklassegezin waarin Franzen in de jaren zeventig opgroeide, herinnert aan de getroubleerde familie uit The Corrections, zijn bestsellerroman uit 2001. Het leven is gestoeld op de pijlers gezin, huis, buurt, kerk, school en werk. In een bestaan waarin een calvinistische werk- en levenshouding de boventoon voeren, moet broer Tom met ruzie uit huis vertrekken om ver weg in het land zoiets onbetrouwbaars als Filmwetenschappen te gaan studeren. Ook nakomertje Jonathan, die opkijkt tegen zijn grotere broer, voelt zich al snel gevangen in een verstikkende greep. Tekenend is een pijnlijke maar komische scene in Disney World, die door Franzen met een soort cynisch genoegen is neergeschreven – vanaf hier komt het boek echt op gang: Zijn ouders nemen hem mee naar het pretpark in de veronderstelling dat ze hun jongste zoon daar een plezier mee doen. Maar de 15-jarige Jonathan weigert halsstarrig om in ook maar één van de thema-attracties plaats te nemen. Uiteindelijk gaan vader en zoon stuurs op de paarden van een draaimolen zitten. Moeder maakt van het tafereel allerhaast een kiekje. Zo zijn de dure toegangskaartjes niet voor niks aangeschaft.Jonathan Franzen is er de auteur niet naar om dit soort wrijvingen tussen kind en ouder keer op keer over het voetlicht te brengen. Hij zwelgt niet. Nee, al gauw wijdt Franzen uit over de krantenstrip die in zijn jeugd zijn evangelie vormde: Peanuts van Charles M. Schulz. Dit onderwerp dijt niet onaangenaam uit tot een kort essayistisch zijspoor over de kunstenaar Schulz. Het illustreert Franzens verrassende want associatieve wijze van schrijven, die naarmate het boek vordert steeds dikker wordt aangezet. Hij had hierin verder mogen gaan. Maar De onbehaaglijkheidsfactor ontstijgt zodoende meer en meer de lineair vertelde, ietwat egomane levensgeschiedenis die het bij aanvang leek te zijn.
Amerikaanse Jezus
Het mooie hoofdstuk over zijn kerkelijke jeugdvereniging behandelt bovendien in wezen meer de jeugdcultuur van de jaren zeventig dan alleen de jonge Franzen, die zich langzaam maar zeker aan zijn burgerlijke ouders ontworstelt. De leider van de jeugdvereniging is een jonge, vrijgevochten jeugdpredikant met het uiterlijk van een Amerikaanse Jezus. De jongeren uit de kerk stellen zich in lange rijen op voor de deur van zijn werkkamer om met hem hun problemen op het vlak van ouders, seks, drugs en existentiële onzekerheid te bespreken. Langzaamaan vindt de jeugdvereniging zijn bestaansrecht eerder in typische hippiewaarden dan in christelijke dogma’s. Een opnieuw treffend neergezette scene toont hoe de verschillende verenigingsleden van hun stuk zijn gebracht, wanneer één van hen opstaat en uitlegt wat voor hem nu werkelijk belangrijk is. “Hij hield een boek omhoog dat aan de randen slap was geworden als een rode biefstuk. Toen het tot de groep doordrong dat het een bijbel was, viel er een ongemakkelijke stilte. Ik zou niet veel verbaasder zijn geweest als hij een Penthouse omhoog had gehouden.”Een herinnering uit zijn jeugd is voor Franzen niet snel te onbeduidend. Franzen verhaalt – zelfs geïllustreerd met technische tekeningen – van de vele practical jokes die hij met een vaste groep vriendjes in zijn highschooltijd uithaalde. Met een diepe toewijding poogt het groepje bijvoorbeeld een radiaalband om de twaalf meter hoge vlaggenmast van de school te krijgen. Ook schroeven ze de talloze bellen in het gebouw los, zodoende het gestructureerde schoolleven ontregelend. Ze doen alles om schooldirecteur Knight tot een reactie te verleiden. In een opvallende, en ook wat raadselachtige passage verbindt Franzen dit kattekwaad met het schrijven van proza. “En het spel der kunst dat begint als een poging om de aandacht van Knight te trekken, verleidt je er uiteindelijk toe het omwille van zichzelf te spelen, met een ernst die bevrijdend is door de volstrekte nutteloosheid ervan, die daar zelfs uit voortkomt.” Schrijven danwel kattekwaad als misschien wel louterende zingeving.
Veel passages in het boek zijn zo schijnbaar lukraak bij elkaar gebracht. De ene anekdote volgt op de andere, tegelijk nonchalant en uiterst zorgvuldig opgeschreven. Want Franzen is een handige verteller. Hij kan een meisje opvoeren dat nog geen drie regels later haar rug breekt, maar wiens ongeluk je aan het hart gaat alsof je al pagina’s lang met haar meeleeft. Franzen spreekt bovendien smaakvol genoeg het sentiment dat aan jeugdherinneringen kleeft niet uit, maar laat het sentiment zijn eigen – onzichtbare – werk doen. Als je een boek als dit, de beschrijving van zo maar een mensenleven, uit hebt gelezen dan voel je een mengeling van vaag omlijnde sensaties: vergankelijkheid, breekbaarheid, melancholie en, in Franzens geval, ook zeker enige opgetogenheid. Maar als je dat soort abstracte begrippen in de mond neemt, verdwijnt als bij spoorslag de magie. De magie die Franzen hier heel rustig, beetje bij beetje, oproept.