Het geluk zit in heel dikke boeken
De Amerikaanse hoogleraar Europese geschiedenis Darrin M. McMahon heeft het zich niet makkelijk gemaakt. Geluk is de leidraad in zijn overzicht van de westerse filosofiegeschiedenis. Dat lijkt aardig en voldoende denkers hebben zich over het onderwerp uitgelaten, maar wat meteen al ontbreekt is een definitie. Desalniettemin of juist door die ongrijpbaarheid werd het een meeslepend epos.
De titel dekt de lading niet helemaal, want Geluk, een geschiedenis beperkt zich tot de westerse wijsbegeerte. Boeddhisme bijvoorbeeld ontbreekt vrijwel geheel, alleen als het over Schopenhauer gaat komt het even voorbij. Het Christendom is ruim vertegenwoordigd, maar over de islam of onze hindoevrienden horen we niets. Dat is niet de enige beperking die McMahon zichzelf heeft opgelegd. In het grootste deel van zijn betoog komt geen gewoon mens voor en gaat het alleen maar over de filosofen en hun bizarre constructies.
Geluk..?
Darrin M. McMahon |
Het is dan ook meer een geschiedenis van de filosofie, aan de hand van een lastig vatbaar begrip. Geluk is net zoiets als gezelligheid: iedereen heeft vaag wel een idee van wat het zou moeten zijn, maar hoe dat dan precies moet worden ingevuld weet niemand. Dat begint al bij de oude Grieken en Romeinen, die er ook niet echt goed raad mee wisten. McMahon toont weer eens aan dat hun gedachtegoed ten grondslag ligt aan het paulinistische denken dat onze streken eeuwenlang in zijn greep heeft gehouden. Hier staat niet het geluk centraal, maar zijn tegenhanger: het lijden. Geluk is dan het vermijden van lijden, of liever nog het verdragen dat we van Epicurus leerden, of zelfs de glorificatie van het leed, zoals dat op Golgotha zijn macabere hoogtepunt beleefde. In die visie lijdt de mens nu eenmaal, niets aan te doen, dus is het uitzitten geblazen. In de vergaande perversie die de kerk van Rome daar weer van bakte zoekt de sterveling juist het lijden op, in de hoop op een hemelse beloning, wat weer zijn verdere doorwerking vindt in de moslimwereld.
Honderden jaren was de belangrijkste taak van de filosofen in de westerse wereld het rechtpraten van dit misantrope mensbeeld, tot de scheuren in de zeventiende eeuw te wijd werden en het gebouw krakend en steunend verzakte en in een bouwval veranderde. Daarmee bleef echter het probleem, dat we nog steeds niet wisten hoe dat moest met het geluk. Dat genot geen duurzaam geluk opleverde was iedereen die ooit aan de boemel was geweest zo langzamerhand wel duidelijk, het zoeken was nu naar werkbare alternatieven.
Recht op geluk
In de Verlichting kwam de gedachte op dat je geluk kon afdwingen, dat je recht had op geluk – zoals Ben Franklin in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring schreef – en het zelfs aan anderen kon opleggen. Vooral de experimenten in die laatste variant deden het streven naar geluk geen goed, al duurde het nog erg lang tot dat ook was doorgedrongen tot grote delen van de Europese bevolking. Onze eigen Hans Achterhuis schreef daar een zeer behartenswaardig boek over.
Inmiddels weten we dat geluk – of welbevinden of hoe je het maar noemen wilt – tussen de oren zit. De enige filosofische vraag die we in dit kader nog kunnen stellen, is of Brave New World echt een dystopie is – maar daarover een andere keer graag meer.
Eigengereide selectie
Het schrijven over een zo enorm uitgestrekt onderwerp is in wezen ondoenlijk, niemand heeft alles gelezen en overdacht, zelfs McMahon niet. Voor zijn bespreking van Marx putte hij uit een compilatie, van andere denkers over geluk heeft hij nooit gehoord, met als voornaamste afwezigen de pragmatici – wat op zich merkwaardig is, voor een Amerikaan. De twintigste eeuw komt er filosofisch toch al bijzonder bekaaid af, voor McMahon houdt het met Nietzsche wel zo ongeveer op, geen spoor van postmodernen of een specialist als Onfray.Het aardige van zijn enigszins eigengereide keuze is toch wel dat – anders dan in algemene overzichten – enkele vaste waarden grotendeels ontbreken. Van de antieken is iedereen wel zo ongeveer present – al missen we hier weer Diogenes, die toch zeker een aantal interessante uitspraken op het besproken gebied heeft gedaan. Opvallender zijn de bijrollen voor onverwoestbare grootheden als Kant, Kierkegaard en Pascal, die toch ook wel het één en ander hebben bepeinsd over geluk in al zijn vermeende verschijningsvormen.
Pillen
Vlak voordat we de moderne tijd betreden vat McMahon nog even handig de voorgaande ruim vierhonderd bladzijden samen:
De sublimatie van Eros in intellectueel streven bij Socrates en Plato, de ascetische zelfbeheersing die Epicurus en de stoïcijnen voorstonden, Augustinus’ geluk van de hoop, Rousseaus aanprijzing van vrijwillige afzondering op zijn gezegende eiland, Marx’ revolutionaire droom van het herscheppen van de wereld, de romantische zoektocht naar liefde, Schopenhauers aanbeveling van de illusie van de kunst, het hedonisme van Sade en La Mettrie, de door drugs veroorzaakte euforieën van Baudelaire en De Quincey, de verfijnde deugden van de arbeid zoals door Weber, Smith en Marx gepropageerd (…)
De afgelopen eeuw raffelt McMahon vervolgens in een handvol bladzijden af, maar daarin zit wel de crux van het verhaal – ook al trekt hij daar zelf de verkeerde conclusie uit. Het enige wat we daadwerkelijk over geluk kunnen zeggen, is dat het subjectief is. Aan de hand van een grafiek poogt McMahon aan te tonen dat er geen correlatie is tussen subjectief bevonden welzijn en bruto nationaal produkt, terwijl iedereen in één oogopslag dat verband juist wel ziet. Een kwestie van interpretatie, maar niet onbelangrijk. McMahon ziet de zaken in zijn eigen subjectiviteit veel somberder dan ze zijn. Moderne medicijnen hebben de lijders aan depressie al veel verlichting geschonken en daarmee het percentage geluk in de wereld verhoogd. McMahon maakt zich nu zorgen over het feit dat bijvoorbeeld Prozac ook wordt gebruikt door mensen die zich gewoon wat beter willen voelen, zonder klinische aanleiding. Maar als geluk subjectief is, kan niemand de Emma Brunts van deze wereld hun medicijnenconsumptie verwijten. Zij zijn immers de enigen die over hun eigen staat van geluk kunnen oordelen. Waarmee we terug zijn bij de vraag of Huxley’s John een held is of een atavisme, en we concluderend mogen vaststellen dat McMahon een boeiend verhaal heeft verteld dat ook nog aanspoort tot nadenken. Niet dat je daar nou zoveel gelukkiger van wordt, maar het doodt de tijd en meer mag je op de lange duur eigenlijk niet verwachten. Meer dan een onbetekenend stofje in een onverschillig heelal zijn we toch niet en houdt onze sterfelijke schil er mee op, dan rest niets anders dan het eeuwige niets.