Paradise Lost
Tinus van Doorn, aan wie Museum Belvédère nabij Heerenveen een overzichtstentoonstelling wijdt, was wat de Engelsen noemen a minor painter – een schilder met een bescheiden talent die zich onderscheidt door één sterk gecultiveerde vaardigheid. In het geval van Van Doorn (1905-1940) was dat zijn gevoel voor kleur: door harde tinten tegen een donkere achtergrond te plaatsen, maakte hij schilderijen die van binnenuit verlicht lijken als een lampion.
Rode stier, 1934, olieverf op doek 180-180 cm, Collectie Museum Belvédère |
Andere vaardigheden beheerste hij zichtbaar minder goed; zo zijn zijn composities nogal primitief en hebben de plattelandslui en boerderijdieren waar hij zijn doeken mee vulde vaak iets onbeholpens. Het gebrek aan techniek manifesteert zich vooral in de gezichten: groteske feestwinkeltronies a la James Ensor, die het beoogde gevoel van bevreemding oproepen, maar die ook doen vermoeden dat Van Doorn het portrettekenen niet machtig was – een vermoeden dat nog wordt versterkt door het feit dat hij voortijdig de academie verliet.
Erg storend zijn deze gebreken niet. Ze sluiten goed aan bij Van Doorns belevingswereld, die door zijn vriend, de dichter Jan van Nijlen, eens werd gekarakteriseerd als ‘buitengewoon eenvoudig, soms op het kinderlijke af’. Van Doorn bekeek de buitenwereld met bevreemding, maar ook met verwondering. Beide zijn in deze tentoonstelling, die naast schilderijen ook litho’s, illustraties en beeldhouwwerk bevat, ruimschoots terug te vinden. Bevreemding zien we in de carnavalstaferelen en bijbelillustraties, waar de decadentie en menselijke hoogmoed ons toegrijnst – vaak tandloos maar ook wel met een dikke sigaar tussen de lippen. Verwondering zien we in de nachtelijke landschappen met hun zwartfluwelen hemels en stieren die opgloeien uit het duister als kolen in een kachel. Verwondering, of beter gezegd: Bewondering, is er ook, in de naakten, waarvoor Van Doorns vrouw Akkie vaak model stond, en die hij iets gracieus en sensueels probeerde mee te geven. Tevergeefs, als je het mij vraagt, zijn stijl was te hoekig en te weinig verfijnd: sensualiteit en bouwvakkersarmen gaan maar moeilijk samen.
Onschuldig paradijs
Het Paradijs, 1933, olieverf op doek 75-75 cm |
Net als Henri Rousseau, met wie hij wel wordt vergeleken, was Van Doorn geen schilder van de psychologische nuance. Integendeel: zijn werk is geladen met emotie. Wanneer hij een lijdende Christus schilderde, dan schilderde hij hem lijdend: met wallen onder de ogen waarmee je een stad kunt verdedigen en mondhoeken die van treurigheid op zijn borst hangen. Diezelfde ondubbelzinnigheid zien we ook in Van Doorns voorstellingen van het Paradijs. Bij hem geen sensuele Tahitiaanse meisjes zoals bij Gauguin of euforische danspartijen als bij Matisse. Zijn paradijs is veel onschuldiger. Het is een paradijs waar mens en dier gebroederlijk samenleven; waar bergbeekjes kabbelen, aapjes in appelbomen klauteren en naakte vrouwen op ruggen van panters rijden. Kinderlijk naïef, inderdaad. En nostalgisch. Maar nu zo veel kunst ironische distantie en vervreemding als norm hanteert, ook prettig onmodieus.