Boeken / Reportage
special: Voorpublicatie Annette Zeelenberg - Een stil vertrek

Op weg naar een vals begin

Op 24 september verschijnt bij uitgeverij Ailantus Annette Zeelenbergs Een stil vertrek. Een roman over een vrouw die halsoverkop uit Nederland vertrekt om een nieuw leven te beginnen in Amerika. Daar ontmoet zij een aantrekkelijke man die zij met een pistool bedreigt en mee naar huis neemt. Op 8WEEKLY een voorpublicatie van deze Nederlandse debutante.

Het is een kale zondagmiddag. De wolken hangen zo laag boven de stad dat ze al het geluid dempen. In de verte bromt een helikopter. Geen joggers, geen skaters, geen wandelaars. De straten zijn leeg.
    Het Riverside Café is een toevluchtsoord. Er wordt swingende muziek gedraaid, precies zo luid dat privégesprekken privé blijven. De temperatuur is aangenaam, de kille stad lijkt ver weg. Het ruikt er verleidelijk, naar versgezette koffie en gebak dat net uit de oven komt.
    Kay zit aan de leestafel met haar rug naar het raam. Over haar schouder kijkt ze hoe de kastanjeboom aan de overkant af en toe een blad laat vallen. Voor haar ligt het economiekatern van de dikke zondagskrant. Ze heeft vluchtig een paar alinea’s bekeken, iets over dure olie en terughoudendheid in wereldwijde investeringen.
    Haar gedachten zijn bij de woorden waarmee ze midden in de nacht wakker is geworden. ‘Als je het nu niet weet, weet je het nooit.’
    Wát moet ze dan weten? De vastberaden toon heeft haar bang gemaakt. Het lijkt een laatste kans, een nu-of-nooitmoment. Het is moeilijk het antwoord te vinden als je niet weet wat de vraag is.
    Een spoor van een droom waarvan de rest is verdampt. Want er was nog iets geweest. Iets belangrijks. Woorden die waren weggeglipt voor ze haar vingers erop had kunnen leggen. Als ze ze kon herinneren zou ze rustiger zijn.
    Tegenover haar zijn twee jongens aan het schaken op een zelf meegebracht bord. Ze spreken niet, maar hummen goedkeurend bij elke zet. Zes lege koffiebekers en een bordje met een half opgegeten oatmeal cookie geven de voortgang van de schaakpartij aan.
    Het is heel lang geleden dat zij met iemand zo vanzelfsprekend heeft gezwegen.
    Er komen nieuwe mensen binnen, een groepje. Kay is blij dat ze al een plek aan haar favoriete tafel heeft. Een vrouw met onwaarschijnlijk lang, glanzend blond haar loopt met een gilletje naar een oudere man aan een tweepersoonstafeltje. ‘You are still here!’ roept ze en kust hem op zijn wang. ‘Ik dacht dat je al vertrokken zou zijn. Maar je kunt zeker niet zonder me?’ Ze zet haar trendy zonnebril af en gaat zitten.
    Een andere vrouw is zo verdiept in haar telefoongesprek dat ze vergeet te gaan zitten of te bestellen. Ze heeft een diepe frons in haar voorhoofd en maakt af en toe driftige gebaren, alsof haar gesprekspartner tegenover haar staat. Kay spant zich in om te horen waar ze zo geagiteerd over is, maar in het café worden alle gesprekken samengeklutst tot een onverstaanbare brij. Toch drijven al die woorden door de ruimte, zo voor het grijpen. Als ze maar genoeg haar best doet, kan ze onderdeel zijn van al die verhalen.
    Ze probeert zich weer in het krantenartikel te verdiepen. De olieprijzen bereiken een recordhoogte. Who cares?

Bij het buffet staat een opvallend mooie, lange man. Kay heeft hem niet zien binnenkomen. Brede schouders, donker halflang haar, scherpe jukbeenderen. Met zo’n uiterlijk zou hij model kunnen zijn, of acteur, maar de bijbehorende arrogantie ontbreekt. Een zwerfhond zou hij zonder aarzelen onder zijn hoede nemen – zo’n type.
    Plotseling draait hij zich om en kijkt haar over zijn schouder recht aan. Groene ogen.
    Ze slaat haar blik neer, als een schoolmeisje. Van onder haar wimpers blijft ze naar hem kijken. Hij heeft een espresso besteld, waar hij niet van drinkt. Op wie wacht hij?
    Zijn aanwezigheid schuurt tegen de zenuwuiteinden in haar lichaam, de haartjes op haar armen gaan rechtop staan. Alle contouren zijn scherper geworden, de geluiden harder.
    Verbeeld je maar niets, zegt ze tegen zichzelf.
    Ze kijkt voorzichtig op en weer ontmoet ze zijn blik. Ze kent de regels niet meer.
    Vanochtend heeft ze zomaar een vormloos, bleekgroen T-shirt uit de kast gepakt. Ze had dat vest van mohairwol aan moeten trekken. Haar haar zit vast raar. Quasiafwezig veegt ze een lok uit haar gezicht. Er reist een cameraatje door haar bloedbaan dat elke cel registreert en analyseert.
    ‘Hé, Kay, wat leuk dat ik je hier zie.’
    Die stem – ze draait zich om. Owen staat achter haar, met zijn hand op de rugleuning van haar stoel.
    ‘Je collega’s kun je zelfs op je vrije dag niet ontlopen in een kleine stad als deze,’ zegt hij lachend. ‘Mag ik je gezelschap houden?’
    Hij zit al naast haar.
    Kay zet zich schrap tegen de paniek die van haar voeten naar haar keel trekt als hoog water in een rivier. Ze wil opstaan, haar jas aantrekken, op besliste toon zeggen dat ze weg moet.
    Owen negeert haar zwijgen. ‘Er ligt thuis een hele stapel papers,’ keuvelt hij, ‘maar na een paar uur had ik genoeg van het corrigeren. Het is per slot van rekening zondag, en we worden niet voor overwerk betaald. Dus kwam ik hierheen voor een latte, en nu zie ik tot mijn grote verbazing jou hier zitten!’
    Hij buigt hij zich dichter naar haar toe – werpt een blik op de opengeslagen krant. ‘Een economische analyse? Ik wist niet dat je je daarvoor interesseerde.’ Zijn hand ligt op de leuning van Kays stoel, ze zit gevangen in de buiging van zijn arm.
    Zo dadelijk zal hij die hand op haar bovenarm leggen, vlak bij haar borst, en zal hij haar op vertrouwelijke toon zijn visie op de toestand van de Amerikaanse dollar geven. Ze ruikt zijn aftershave en voelt hoe het zweet haar uitbreekt.
    Ademhalen is zoiets vertrouwds en simpels, nooit denkt Kay erover na. Nu lijkt het een onoverkomelijk complexe handeling. Rustig, rustig, de lucht naar binnen laten glijden en dan weer zachtjes naar buiten. In en uit, in en uit.
    In gedachten ziet ze het pistooltje in haar tas. Het is zo klein, het glimt zo mooi – het zou speelgoed kunnen zijn. Glad en koel als ze haar hand eromheen vouwt. Stevig.

Ik stond op Detroit International Airport met mijn blauwe koffer op een bagagekarretje, mijn oren suisden nog na van een al te snelle landing.
    Ik had een jonge geüniformeerde man met vierkante kaken en stekeltjeshaar ervan weten te overtuigen dat mijn paspoort bonafide was, dat ik was wie ik zei te zijn en dat ik God’s own country geen kwaad zou berokkenen. Hij had een handgebaar gemaakt en ik had begrepen dat ik vrij was om het land binnen te gaan.
    Om mij heen wisten mensen precies wat hun doel was in dit leven. Met opgeheven hoofd liepen ze langs me, al hun spullen in koffers op wieltjes. Sommigen vlogen geliefden in de armen – eindelijk weer thuis.
    Ik keek omlaag, liever voeten dan gezichten. Sneakers, snowboots, high heels – allemaal zonder aarzelen op weg. Een netwerk van moddersporen liep over de grijze stenen vloer: schaduwen van voeten die alweer voorbij waren, verder gelopen. Buiten moest het nat zijn.
    Kom, ik kon hier niet blijven staan. Ik bracht mijn bagagekarretje in beweging.

Ik was naar Amerika gekomen voor een baan. Mijn vroegere collega’s in Nederland benijdden me. De ironie was dat ik me nooit echt met mijn carrière had beziggehouden, nooit plannen had gemaakt, nooit had geïnvesteerd in een invloedrijk netwerk.
    Ik vond het zwak om om hulp te vragen. Ik kon alles zelf, altijd al. Waarschijnlijk een kwestie van zusterlijke rivaliteit. Carina was de koningin. Als zij iets vroeg, zelfs aan een wildvreemde, kreeg ze wat ze wilde hebben. Carina twijfelde niet: zij had recht op het allerbeste en iedereen onderschreef dat recht. Ik had het al jong opgegeven om haar houding te kopiëren.
    En nu waren er mensen gekomen die mij ongevraagd hadden geholpen. Alsof ik nu opeens aan de beurt was. Toen het bijzonder moeizaam bleek om een werkvisum te regelen, hadden ze contacten aangesproken, gesprekken gevoerd, collega’s afgevaardigd die dag na dag bij loketten navraag hadden gedaan.
    Ik had het nogal verontrustende gevoel gehad dat er sprake was van een persoonsverwisseling. Dat het niet om mij ging en dat dat op het allerlaatste moment uit zou komen, als ik al bij de marechaussee op Schiphol stond.
    Pas nadat ik ‘ja’ had gezegd, realiseerde ik me wat dat betekende. Ik kon alles achterlaten. Het flintertje opluchting dat bij die gedachte hoorde, had ik niet durven aanwakkeren. Niet te vroeg juichen.
    De blijdschap kwam met het visumstempel in mijn paspoort en mijn ticket op de keukentafel. Toch had ik de champagne niet opengetrokken – ik hield niet van champagne. Bovendien twijfelde ik of ik wel recht had op uitbundigheid. Ik wilde mijn vertrek zo stil mogelijk houden.
    Zo had ik dus een kantoortje bij de minivakgroep Nederlands van een enorme Amerikaanse universiteit gekregen – zo’n honderd studenten koesterden zich daar in hun keuze voor een bizarre studie. Ik had een baan aanvaard die zich onderscheidde door de laagst mogelijke maatschappelijke relevantie in dit land.
    De vakgroep had twee jaar geleden een legaat gekregen van een Nederland-fan, en met dat geld mocht ik een bibliotheek met interessante Nederlandstalige boeken opbouwen. Ik vertelde mezelf dat ik me erop verheugde.

Ik had niet goed nagedacht voordat ik naar mijn nieuwe land vertrok. Er waren zoveel dingen geweest die ik moest regelen dat ik steeds meer in de war was geraakt en uiteindelijk haast niets had geregeld.
    Daar zat ik dan op de rand van het bed in de door mijn nieuwe werkgever geboekte hotelkamer, mijn lichaam ingesteld op de Nederlandse nacht terwijl het buiten nog licht was. In mijn koffer te weinig kleren en te veel boeken, in mijn hoofd een hardnekkige vaagheid.
    Een to do-lijstje zou helderheid scheppen. Een opsomming van mijn taken, nu ik hier eenmaal was. Ik pakte een notitieblok met het hotellogo van een van de nachtkastjes en vond een pen in de lade.
    Ik had nog een week voor ik op de universiteit moest verschijnen. Een week om een begin te maken.
    Ik sloot mijn ogen en dacht niet aan de toekomst, maar aan het verleden. Mijn huis, met de postzegelkleine tuin met het appelboompje, de zwart-witte tegels in de gang en het keukenzeil waar je alle vuile voetstappen op zag, de openslaande deuren in de woonkamer die maar half opengingen omdat de klimroos te groot was geworden, de slaapkamer op de eerste verdieping met het smalle balkon. Zo’n huis zou ik nooit meer vinden.
    Waarom had ik er niet over nagedacht hoe onveilig het zou zijn om geen huis te hebben? Hoe kaal, zo zonder die muren en dat dak. Hoe instabiel, zonder de vertrouwde vloer onder mijn voeten. Hoe leeg.
    Ik stond op en liep naar het raam. Er zat een soort schuifvergrendeling op die suggereerde dat het mogelijk was om het venster open te doen. Maar wat ik ook probeerde, het raam bleef dicht.
    Buiten, vijf verdiepingen lager, ging de stad haar gang. Auto’s gleden zoetjes over de straat als langgerekte zeiljachten, voetgangers haalden zwarte paraplu’s tevoorschijn toen de eerste druppels vielen. Ik stelde me voor hoe koel de regen voelde, hoe je de frisheid kon ruiken, zelfs te midden van de geur van verkeer en mensen. Maar de hoteldirectie was vast bang voor depressieve gasten, voor ambulances en bloed op de stoep.
    Een knalrode paraplu voegde zich bij het legertje zwarte paraplu’s. De mensen eronder kon ik niet zien en niet horen. Het viel me nu pas op hoe stil het hier was. Mijn ademhaling was het enige geluid.
    Er liepen zwijgende stroompjes water langs het raam. De volgende dag zou ik een huis gaan zoeken.