Boeken / Fictie

We gaan zolang we willen

recensie: Eva Posthuma de Boer - Ica

Scheppen door te benoemen lijkt de rode draad te zijn in Eva Posthuma de Boers nieuwe roman Ica. Niet in de laatste plaats omdat ze haar gelijknamige protagonist modelleerde naar Connie Palmen – wier oeuvre van thematieken als echt en onecht, feit en fictie, publiek en privé doordesemd is.

Die lijn trekt Posthuma de Boer door wanneer ze Palmens uitspraak ‘tussen de waarheid en het schrijven botert het niet’ als motto opvoert. Ica is een spel met metawerkelijkheden: de auteur Nadine Sprenger is gefascineerd door de veelgeprezen Nederlandse auteur Ica Maria Metz. Maar deze Ica heeft twee bekende mannen verloren aan de dood, drinkt en rookt als een bezetene en heeft een ambivalente houding met aandacht. Het is niet moeilijk Palmen erin terug te lezen en dit roept onvermijdelijk de vraag op in hoeverre Nadine Sprenger samenvalt met Posthuma de Boer. Daarmee weet ze precies de vinger op de zere plek te leggen ten aanzien van het feit dat de auteur nooit verward mag worden met de personages uit haar oeuvre. Verwarring is hier juist het spel dat gespeeld wordt en moet worden en dat is al van meet af aan duidelijk. Zo spreekt de proloog: ‘Overigens zijn hun namen, evenals andere figuren die voorbij zullen komen, gefingeerd. Zeer wijselijk, mijns inziens. Wat levensecht lijkt, hoeft dat immers niet te zijn.’

Idolaat

Nadine realiseert zich op een dag dat ze zich geen interessantere protagonist kan voorstellen dan Ica. Vanaf dat moment zet ze haar plan in gang, waarbij ze in eerste instantie een normale vrouw lijkt met een gezonde waardering voor een collega-auteur. Deze bewondering, door Nadines naasten al vrij vroeg getypeerd als een obsessie, gaat steeds meer een eigen leven leiden. Zo besluit ze een filosofiecursus te volgen om over meer achtergrondinformatie te beschikken – Ica studeerde immers ook filosofie. Romans van Ica Metz worden herhaaldelijk door Nadine herlezen en de twee boeken die Ica schreef over haar overleden partners worden een leidraad aan de hand waarvan ze Ica’s manier van overgave, houden van en onderwerping poogt te doorgronden. Nadine werkt aan een waar Ica-archief.

Haar obsessie ontspoort pas echt wanneer Ica Nadines stoutmoedige voorstel om tijd met haar door te brengen in het huis in Frankrijk beantwoordt met ‘WANNEER GAAN WE?’. Wat er kan gebeuren lijkt aanvankelijk ruimte te geven voor creativiteit. De roman die Nadine beoogt te schrijven heeft geen vastomlijnd plan, maar kan groeien terwijl beide schrijvers onder één dak verblijven en tijd met elkaar doorbrengen. Wat echter groeit is de manier waarop Nadine opkijkt tegen Ica, de mate waarin ze zichzelf onderwerpt, klein maakt, alles om Ica te kunnen verzorgen en haar aandacht te krijgen. Het lijkt erop dat Nadine met het verbannen van de tijd – de dames besluiten de tijd namelijk vakkundig te verwijderen door alle klokken van de wand te halen – ook haar grip op de werkelijkheid begint te verliezen.

Verwarring en gekunsteldheid

De roman is opgebouwd als een tragedie en bestaat uit vijf bedrijven voorzien van een koor. Dat koor spreekt meermaals vanuit een overbewuste positie waarin het alles al lijkt te kunnen overzien. Dit maakt Ica tot een zeer gelaagd boek en roept, zeker in combinatie met de citaten van Palmen en andere auteurs als Kellendonk, Sartre en Plato, waar door middel van noten in de tekst naar verwezen wordt, de vraag op of er niet te veel lagen van betekenis ontstaan waardoor het tot een trucje verwordt.

Dat gezegd hebbende is Ica een vlot en ritmisch geschreven boek dat de kleine bespiegelingen en vondsten die een leven verdiepen en de moeite waard maken bevat. Posthuma de Boer weet de herkenbaarheid van het gevoel van de ervaring van schoonheid te beschrijven. Zoals in de scène waarin Nadine een herinnering in het leven roept van toen ze als jong meisje met haar ouders in het huis in Frankrijk verbleef:

Hij hield de zeef wat hoger om de zon erin te vangen en liet haar meekijken. ‘D’or!’ fluisterde hij. Nadine kende het woord niet, maar in het doffe steengruis zag ze minuscule, gouden glittertjes. ‘Goud!’ lachte ze. De schoorsteenman knikte en zei haar na: ‘Koud.’

Tegelijkertijd confronteert Ica de lezer ook met zijn eigen houding ten opzichte van feit en fictie. Kan een lezer die Connie Palmen hoog heeft zitten dit boek zonder enige antipathie tegen Posthuma de Boer, die zo schaamteloos uitkomt voor haar bewondering en zelfs het op een voetstuk plaatsen van Palmen, lezen? En hoe verhoudt dit idee zich tot het oeuvre van Palmen zelf, waar niet zelden een personage gemodelleerd werd naar of geïnspireerd door iemand uit de werkelijkheid – denk aan alle commotie rondom Lucas Loos in Lucifer, waarbij Palmen beticht werd van het plegen van karaktermoord op de componist Peter Schat.

Feit is dat Ica vragen op weet te roepen die de verhouding tussen feit en fictie op eenzelfde manier op scherp zetten. Daarin is het dus niet te hermetisch en biedt het de lezer de mogelijkheid zijn eigen motieven en ‘aanbidding’ van personen te overdenken. De vraag is alleen of het met een slotopmerking als ‘Ica verscheen in april 2015. Zestig hoofdstukken, zes maanden voor Ica’s zestigste verjaardag. De macht der getallen.’ zijn doel niet voorbij schiet.