Boeken / Fictie

Het is niet zo dat alles verdwijnt

recensie: Esther Jansma - Voor altijd ergens
Esther Jansma Voor altijd ergens

Esther Jansma (1958) debuteerde in 1988 met Stem onder mijn bed. 27 jaar later is Voor altijd ergens verschenen: een eigen keuze uit haar gedichten. Jansma’s werk is in die tijd qua thematiek opvallend consequent gebleven.

Jansma laat zien dat ze door de jaren heen een verbinder is gebleven. Al in het eerste gedicht in Voor altijd ergens verbindt ze de angst voor het onbekende met een van de mogelijke verklaringen voor het ontstaan van godsdienst: ‘Jullie geven je onmacht / een stem onder het bed en de namen / van goden.’ Ook in andere gedichten brengt Jansma mythologische, religieuze en historische interteksten in verband met thema’s als rouw, angst en richting zoeken. Aan die verbindingen lijkt een welhaast Ovidiaans idee ten grondslag te liggen, of zoals Jansma opmerkt in het veelzeggend getitelde gedicht ‘Voor altijd ergens’: ‘Het is niet zo dat alles verdwijnt.’ Dat geeft troost, merkt ze weer in een ander gedicht op: ‘Ik vind het fijn als dingen niet verdwijnen.’

Droombeelden

In zeker niet alle gedichten worden zulke verbindingen met geschiedenis gelegd. Jansma maakt namelijk ook vaak gebruik van droomachtige beelden, die soms overslaan in een nachtmerrie. ‘De zoon die ik nooit had’ blijkt ‘een monster met een vacht’ te zijn. Een man is een landschap geworden, en zijn bedpartner kan geen contact met hem krijgen want ‘[e]en landschap praat niet’.

Jansma’s eigen voorkeur ligt duidelijk bij haar latere werk: de helft van Voor altijd ergens komt uit haar laatste twee bundels. Dat is een goede keuze geweest. Vooral in haar vroege poëzie lijken de gedichten namelijk net iets te missen. De gedichten die ideegericht zijn doen vaak wat beeldloos aan, en de beeldendere gedichten zijn qua ideeënwereld lastig te doorgronden. Jansma’s poëzie lijkt het best in reeksen te werken, wanneer ze zowel beeld als idee de ruimte geeft.

Scheppingsverhaal

‘Hebben’ bijvoorbeeld is een sterke reeks van elf gedichten. Daarin neemt Jansma de tijd om vanuit het beeld van een zich openende roos langzaam taal en de geboorte van een kind bij elkaar te brengen: ‘Vanaf nu is zij geen roos maar julia […] Vanaf nu kan zij gekend worden […] leer ik haar praten en vertelt zij me hoe het is / terwijl ze steeds verandert. Steeds gebruikt ze andere woorden.’

Ook ‘Eerst’, uit de gelijknamige bundel uit 2010, is een prikkelende reeks. Het is een herschrijving van het scheppingsverhaal. Elk gedicht begint met de ‘ik’ die zegt ‘Eerst maak ik’. Adam belandt op anachronistische wijze achterop een fiets en op een feestje, en er wordt een appel gemaakt. Opeens heeft dat kinderlijke ‘maak ik’ een ongemakkelijke ondertoon gekregen. In het slot valt die herhaalde ‘eerst’ op zijn plaats: de laatste regel van de reeks is ‘En alles begint.’ De pionnen Adam, Eva en de appel staan klaar, en we weten wat daarna gaat gebeuren.

Voor altijd ergens is een prima uitgave geworden, met een aantal heel geslaagde reeksen en losse gedichten. De keuze om vooral het latere werk op te nemen is bovendien slim geweest, omdat Jansma daar het sterkst uit de hoek komt.