Boeken / Fictie

Geen gevaar voor hersenpap

recensie: Wiljan van den Akker - Hersenpap

Hersenpap is de tweede dichtbundel van C. Buddingh’-winnaar Wiljan van den Akker. De bundel is melodieuzer dan zijn voorganger. Je kunt hem in een ruk uitlezen, maar pas op: er staat niet wat er staat.

‘Hersenpap’ kun je overal krijgen. Stel je heet Wiljan van den Akker en je ziet een oranje zonnewering. Na ‘een vuistdikke knoop in de maagstreek’, volgt volgens het titelgedicht dan ‘een golvend geklots in het oor’ en ‘een huilerige leegloop / van drassige klonten zompige hersenpap’. Hersenpap is een spontaan gevoel van walging van iets dat de meeste mensen koud laat en waarbij het ook niet duidelijk is waardoor die walging precies wordt opgeroepen. Je moet er niet aan denken.

Intrigerend taalgebruik
Gelukkig is de kans dat de bundel het fenomeen hersenpap opwekt erg klein. Sterker nog, de gedichten zijn melodieus en zijn in ongekunsteld Nederlands geschreven. Hersenpap is een bijzondere bundel in die zin dat hij zich gemakkelijk voor twee soorten lezingen openstelt. Allereerst zijn de gedichten te lezen als anekdotes. Ze gaan bijvoorbeeld over hoe het is om een kind te hebben dat zich steeds zelfstandiger door het huis is gaan bewegen of over het rollen van een grote sneeuwbal en de consequenties daarvan.

Naast deze lezing kan zich een talige lezing aan je opdringen, bijna als een hond die met je wil spelen. Daarmee stuit je bijvoorbeeld op een ogenschijnlijk achteloze toepassing van kleine paradoxen en oxymorons (een stijlvorm waarbij elkaar uitsluitende begrippen worden gecombineerd) waardoor er een veelvoud aan nieuwe interpretaties mogelijk wordt. In ‘Zo gaat het’ is daar sprake van. ‘Je weet het maar al te goed: zo gaat het nu altijd’ opent het. De woorden ‘nu’ en ‘altijd’ sluiten elkaar uit, en dit is nog maar een van de vele oxymorons in zijn poëzie.

Zo gaat het

Je weet het maar al te goed: zo is het nu altijd.
Uitsluitend en alleen nu.
Op een dag valt het stil en gaat het ergens liggen.
Even kan het zich nooit meer verroeren
voordat het opnieuw in beweging moet komen.
Het is herfst. Het verkleurt. Misschien
is het voedzaam voor schimmels of algen.
Misschien is het winter en koud
blijft het herkenbaar bewaard in zijn vorm
tot het dooit op een keer in een lente.
Of misschien is het zomer en vochtig en warm
zwelt het borrelend op tot het knapt
als pap uit elkaar stroomt en weg loopt.
Daarna zal het vast verdampen, indrogen.
Dan kan het zich laten verspreiden door regens
of door een wind voorbij laten blazen.
Zo gaat het. Zo gaat het verdomme nou altijd.

Nu altijd

Dat ‘nu’ uit de eerste regel kan worden opgevat als een versterkende voorbepaling, waarvan ook in de laatste zin sprake is. Als het een versterkende voorbepaling is, is de hele regel paradoxaal: als iets altijd zo is, hoe kun je dan ‘iets maar al te goed’ weten? Voor kennis is immers onderscheid nodig en dus een veranderde situatie. Evengoed kan de regel ook om ‘het nu’ draaien. Dit ‘nu’ bestaat inderdaad altijd, want het verleden en de toekomst bestaan alleen in ons hoofd.

De nadruk kan ten slotte ook liggen op het woord ‘het’ dat voor ‘nu’ komt. Dan gaat het om het ding of concept waar dit lidwoord naar verwijst. In dit gedicht verandert het voortdurend: het valt stil, dooit, borrelt, stroomt en verdampt. Dit ‘het’ is water. Maar evengoed blijft het gedicht in zijn totaliteit over ‘het nu’ gaan, over iets dat ‘altijd’ is.

Kouwenaar

De combinatie van anekdotiek – een verteller die iets zegt over water en ‘het nu’ – en taalspel in ‘Zo gaat het’ is exemplarisch voor de overwegend sterke gedichten in Hersenpap. Door de ruime aanwezigheid van paradoxen en oxymorons doet de bundel onwillekeurig denken aan de poëzie van Kouwenaar, waar de Neerlandicus Van den Akker veel pap van moet hebben gegeten. Ook in Van den Akkers poëzie dringt de taal zich aan je op als taal. Doordat in Hersenpap overal sprake lijkt te zijn van een verteller en doordat hij meer anekdotiek en humor bevat, verschilt de bundel van het werk van de grote meester.

De reeks ‘Kunst en vliegwerk’ is daar een aardig voorbeeld van. Het gaat over het mens-zijn en de beperkingen daarvan. In het derde gedicht uit die reeks ‘voelt [iemand] zich goed beroerd / door de goden’ en neemt met zijn armen zwaaiend vanaf grote hoogte een sierlijke duik. Even zweeft hij, om zich daarop ‘bij nader inzien grondig te pletter’ te schrikken. Van den Akker vliegt hiermee bijna uit de bocht, omdat de grap evengoed wat flauw is. Maar gelukkig blijft het niet bij die joligheid. Aan het einde van het vers proeft de persoon ‘aarde en bloed, flappert nog wat na, blijft lam / liggen, zakt uiteindelijk weg, diep in de grond.’