Boeken / Fictie

Bloed omspoelt het dode paard dat valt

recensie: W.F. Hermans - Volledige werken 9, Gedichten

.

Nitroglycerine-gele Singhalese,
mijn scheermessen van edelstaal
worden door naakte negerinnen geslepen.
En onder hun scherpte bezwijkt je schaamhaar
elke ochtend.

Het is de opening van het meest zinnelijke gedicht van Hermans, ‘De heilige Maria Juana’, dat hij onder het pseudoniem Luís Juana schreef – een Mexicaanse dichter die op 8 juli 1949 bij een straatgevecht omkwam. Het wijkt sterk af van zijn kleine dichterlijke oeuvre.

Ik krijg er maar twee!
Hermans schreef zijn eerste sonnet toen hij nog op de HBS zat, en ondanks dat men hem gezegd had dat het erg moeilijk zou zijn, kostte het hem weinig moeite. Kussen door een rag van woorden (1944), zijn debuut, verscheen nog tijdens WOII en werd in kleine kring verspreid. Net als de drie bundels die erop zouden volgen – Horror Cœli en andere gedichten (1946), Hypnodrome. Gedichten (1948) en Overgebleven gedichten (1968) – verscheen het na de oorlog in een gewijzigde editie.

De auteur gruwelde van onregelmatigheden in zijn eerstelingen. ‘Ik zou willen dat alle oude drukken van boeken die in verbeterde vorm herdrukt zijn, als bij toverslag tot stof uiteen vielen, ook al gaat het maar om een komma’, aldus Hermans. Omdat hij, slordig als hij zichzelf zag, alle fouten wilde uitbannen, zou hij bij nieuwe publicaties keer op keer om extra drukproeven vragen. In een correspondentie met Van Oorschot schrijft hij:

Hoeveel haast er ook moge zijn, een boekje wordt praktisch waardeloos, wanneer de auteur zelf niet van alles minstens twee proeven heeft gehad […] Joyce had 20 drukproeven nodig, en ik krijg er maar twee!

Een Werther
In Volledige werken 9, Gedichten wordt enorm veel gesnikt, getraand, geweend, gehuild, gejammerd en geschreid; er zijn een tranendoek, druppels, bloedende ogen, longen die verscheurd zijn, trillende lippen en kolkende regen in de oogkassen te over. Deels komt die vochtige stormvloed doordat een groot aantal gedichten verschillende keren opgenomen is – alle van elkaar verschillende drukken vind je in Volledige werken 9 terug. Evengoed zegt dit wateren iets over de aard van het gros van zijn gedichten. 

XIV

Als kleine vogels nestelden je handen
in de bonten mouwen van je mantel.
Fladderden over de breede randen,
Je vingers beurtelings vleugels of halzen,
Je glanzende nagels roze snavels.

Je wimpers waren kleine waaiers,
Die je bezwerend neer kon slaan,
Voor wat je te zeer zou hebben ontdaan,
Of wat in je oogen kon ontstaan.
Maar soms ontgingen hen toch je tranen.

~

Hoewel Hermans late poëzie, met name de Overgebleven gedichten lichter en geestiger van aard is dan zijn eerdere werk, zijn de gedichten nooit wezenlijk van klankkleur veranderd. Zoals ‘XIV’ (Kussen door een rag van woorden (1948)) al suggereert, zijn ze sterk romantisch en soms zelfs dweepzuchtig. Zijn gedichten zijn wel vergelijkbaar met die van Ed. Hoornik, die in dat stof waarin hij verzonken is het opzoeken overigens wel waard blijft. Het maakt Hermans een soort Werther die zich nog net niet van kant maakt, zoals hij de puberale inborst in zijn gedichten opvoert. Je zou willen dat hij meer zinnelijke verzen had geschreven in de trant van ‘De heilige Maria Juana’.

Straattoneel
In een brief aan de literator R.A. Basart zou Hermans aan zijn dichten terugdenken:

Soms heb ik het gevoel dat deze gedichten, vooral de oudste, niet door mijzelf geschreven zijn, maar door een door mij verzonnen romanfiguur uit een roman die in de pen gebleven is. Of misschien wel uit de pen gekomen is, minus het dichterschap van de hoofdpersoon.

Dat Hermans’ poëzie echter nog courant is, komt door het alledaagse taalgebruik. Dat geldt vooral voor de gedichten met een licht surrealistische inborst. Met name ‘Straattoneel’ staat als een huis:

Te steil die brug. De voerlui slaan het paard
Met ijzren buizen galmend op de rug.
De moeder ijlt haar dochter na op straat,
Een mes valt als een noodkreet uit een raam.
Te steil die brug. Van olie glanst het asfalt
En bloed omspoelt het dode paard dat valt.
Het mes staat siddrend in een dorre boom.
Er klinken schoten ergens onder mij.
Er rijdt een priester op een fiets voorbij.
Aan ’t kruispunt weet hij verder niet te gaan.
(Twijfel is een rood licht waarvoor hij remt.)
Hij blijft met uitgestrekte armen staan.

Zodat van ver, hij op de Heiland lijkt
En dichtbij, op een verkeersagent.

Het gedicht is afkomstig uit Hypnodrome (1948) en zal in Overgebleven gedichten (1968) in licht gewijzigde vorm terugkeren. Minder sterk, met name doordat het mes daar uit het raam ‘vliegt’, waardoor het schrikmoment ietwat wordt getemperd. Zou er echter maar een gedicht van Hermans overleven, laat het dan dit gedicht zijn.