Boeken / Fictie

Religieus sadomasochisme

recensie: Shalom Auslander (vert. Erik Bindervoet en Michèle Bernard) - Klaaglied van een voorhuid

“Ze hebben je echt goed te grazen gehad, zei ze.” In het autobiografische Klaaglied van een voorhuid beschrijft de Amerikaanse auteur Shalom Auslander op hilarische wijze het gevecht dat hij voert met zijn orthodox-joodse opvoeding.

Het gevecht dat Auslander te voeren heeft, is vooral een gevecht met de afschrikwekkende beelden van God die hij in zijn jeugd opgedrongen heeft gekregen en die hij maar niet van zich af weet te schudden. In de ouverture van het boek zet Auslander met veel humor uiteen hoe verwrongen en sadomasochistisch de relatie tussen het Joodse volk en hun God eigenlijk is:

Op sommige dagen haatte hij ons zo erg dat hij ons vermoordde; op andere dagen liet hij ons door andere mensen vermoorden. Die dagen noemen we ‘feestdagen’. Met Poeriem herdachten we hoe de Perzen hadden geprobeerd ons te vermoorden. Met Pesach herdachten we hoe de Egyptenaren hadden geprobeerd ons te vermoorden. Met Chanoeka herdachten we hoe de Grieken hadden geprobeerd ons te vermoorden.
– Gezegend zij Hij, baden we.

Shalom, de hoofdpersoon van dit boek, wordt geplaagd door grote angst voor de Wraakzuchtige die hem op elk moment zou kunnen slaan met slopende ziekte of de dood van een geliefde. In deze angst staat hij niet alleen. De hele gemeente van Monsey, de plaats waar Shalom is opgegroeid, is erdoor getekend. In de herfst, “als de blaadjes stikten, van kleur veranderden en dood neervielen”, kwam de gemeente bijeen in hun synagogen “en vroegen zich luid en in koor af hoe God ze zou vermoorden.”

Deze ploertige God is een obsessie voor Shalom, zo leren we uit Klaaglied. Zijn hele leven staat in het teken van pogingen om tegen Hem in opstand te komen en, wanneer de vrees voor verschrikkelijke ziekten, ongelukken en sterfgevallen weer te groot wordt, keert hij terstond terug van zijn dwaalweg en poogt het opperwezen gunstig te stemmen.

Van klacht tot klucht

Auslander is zonder meer een begenadigd schrijver, die zeer vermakelijk en aanstekelijk over de pijnlijke details van zijn orthodoxe opvoeding weet te vertellen. De wijze waarop hij in de openingsscène van het boek deze vorming weet te ridiculiseren getuigt van dit grote schrijverstalent. Tegelijkertijd weet het boek het niveau van het begin niet vast te houden. De vlijmscherpe humor wordt na verloop van tijd zelfs monotoon: de schrijver blijft putten uit voorbeelden die hij ook in het begin al gebruikte, zoals Mozes die het beloofde land niet in mag, omdat hij ooit op een rots geslagen heeft en Sarah die, omdat ze lachte, op onvruchtbaarheid getrakteerd werd. Op zich is er niets tegen zo’n herhaling: wanneer dit met vakmanschap gedaan wordt, kan een dergelijk voorbeeld uitgroeien tot een motief dat gaandeweg het verhaal met steeds meer betekenis omkleed wordt. Een schrijver als Jeroen Brouwers is hier een meester in. Maar Shalom Auslander beheerst deze kunst niet. De herhaling voegt maar weinig toe aan het energieke begin. Dit eendimensionale karakter van de roman is dodelijk voor de aanklacht tegen een religieuze opvoeding die de inzet van het verhaal is: de overtuigende klacht verwordt door de te lang volgehouden monotone luchtigheid tot een ongeloofwaardige klucht.

Ter verdediging van Auslander kan gezegd worden dat de eerste aanzet tot een verdieping van zijn klaaglied wel te vinden is. Zo komt hier en daar de diepe leegte aan het licht die, volgens de Nobelprijswinnaar Isaac Singer, gevoeld en geleefd wordt wanneer iemand de religieuze wereld waarin hij is opgevoed heeft verlaten. Deze leegte dwingt de mens tot een gedesoriënteerd nomadenbestaan, zoals Shalom opmerkt: “We zijn allemaal verdwaald, allemaal in onze eigen, angstaanjagende, belachelijke woestijn, die zich tot in de eeuwigheid voor ons uit lijkt te strekken.”

Een vergelijking met de onvolprezen Singer laat misschien wel het duidelijkst zien wat Auslanders schrijverschap op dit moment nog ontbeert. Het schrijftalent is in overvloed aanwezig, maar het vermogen om een zekere afstand tot zichzelf te nemen ontbreekt nog. Deze afstand zou Auslander wellicht in staat stellen niet alleen met geslepen humor, maar ook met een zekere waardigheid en weemoed terug te kijken op de wereld die hij achter zich liet. Dit zou zijn klacht de broodnodige dubbelzinnigheid kunnen verlenen waardoor, bijvoorbeeld, duidelijk zou worden dat de bevrijding van de misvorming die hij in zijn jeugd heeft moeten ondergaan ook altijd en desondanks een verlies inhoudt. Misschien dat Auslander dit in zijn toekomstige werk weet te bereiken. Tot dat moment is zijn werk nog te oppervlakkig om klaaglied te mogen heten.