Boeken / Fictie

De weg van alle vlees

recensie: Ruth Lasters - Vouwplannen

Tastenderwijs de werkelijkheid net even een duw geven, zodat alles er anders uitziet. Dat is de poëtische methode die Ruth Lasters gebruikt. In haar nieuwe bundel Vouwplannen geeft ze het mensenleven in al zijn volheid vorm.

Soms heb je aan een titel eigenlijk al genoeg. Vouwplannen – daar heeft iedereen meteen beeld bij. Meerdere beelden zelfs. Een ouderwetse vouwplaat, van bijvoorbeeld de Euromast of een Groningse boerderij, of het bestek voor een papieren vliegtuig dat echt kan vliegen, of zoals Lasters in het titelgedicht schrijft het vouwplan van een papieren doos.

In verband met poëzie denk je dan weer aan het op een nieuwe en verrassende manier in elkaar vouwen van de taal, met dezelfde basisingrediënten komen tot nieuwe combinaties. In het woord klinkt ook de echo mee van trouwplannen en ja: de liefde is hier volop aanwezig en in zekere zin zelfs allesbepalend. Voeg daar het motto van golfer Tiger Woods aan toe: ‘You’ve got to stay patient, stay in the moment, keep grinding’ en het is gedaan met iedere poging tot onbevangen lezen.

Woods sloeg gewoon wat modieuze sporttaal uit, maar zo voorin een dichtbundel krijgen zijn woorden een geheel nieuwe en andere lading. Het is alsof de dichter een handleiding aan de lezer geeft, een manier van benaderen: kalm blijven, concentratie en vooral doorzetten, waarbij het Engelse woord ‘grinding’ vanwege zijn associaties met zware fysieke inspanning zorgt voor een in de poëzie weinig voorkomende invalshoek, om maar niet te spreken van de betekenis die het woord in modern slang heeft.

Wijdbeens

Dan moet het lezen nog beginnen. De bundel is opgedeeld in vier afdelingen – respectievelijk Doorgangen, Spiertrekking, Wetmatigheden en Gras – die makkelijk te lezen zijn als vier staties in ieder mensenleven zowel als in de ontwikkeling van het leven op aarde. Dat begint met de doorgang van de ene staat in de andere, van het ongeborene in het geborene – maar ook het begin voor het begin, als de liefde zijn verwoestende werk doet, is in meer dan één dimensie op te vatten als een doorgang. Niet voor niets eindigt het eerste gedicht in deze openingsreeks met de woorden ‘onloochenbaar geschonden’: het scheppingsproces is tegelijk destructief, alleen al doordat het verandert en dus niets bij het oude laat.

In deze gedichten gebruikt Lasters telkens weer metaforen die ontleend zijn aan bouw en woninginrichting: ramen, trappen, kamers, tafels – waarbij duidelijk is dat het huis staat voor het vrouwelijke lichaam. Opvallend is verder het fruit dat voorbijkomt, de kersen en appels die binnen het grotere kader eigenlijk een eigen behandeling verdienen. De appel kennen we uit de Schrift, maar komt ook in vele andere culturen voor als metafoor voor verandering. Over kersen als seksueel symbool en de vele daarmee samenhangende connotaties kunnen we kort zijn, niet voor niets gaat Lasters in het aan dit onderwerp gewijde gedicht wijdbeens.

Hoewel sprake is van een geliefde trekt Lasters het thema veel verder. De trap in het gelijknamige vers bijvoorbeeld is een ‘draaitrap’, wat wij in Nederland een ‘wenteltrap’ zouden noemen en hier verwijst naar de dubbele helix van ons DNA, immers ook de oorsprong van alles. Door het vrije, maar aan alle wetten van grammatica en syntaxis gehoorzamende vers in de laatste regel te laten ontsporen – ‘Iemand moet je erop/naar boven, zijlings’ – bereidt ze ons voor op wat volgen gaat.

Geslacht

Het fysieke blijft ook in de onderverzameling Spiertrekking domineren, de eerste twee gedichten hier heten nota bene ‘Actie’ en ‘Scheur’. Nadat we uit DNA zijn ontstaan gaan onze lichamen aan de slag met het telkens opnieuw construeren van nieuw genetisch materiaal, ‘met jouw vingers in het aarden pad’ – de vrouw als akker, opnieuw een beeld waarin eeuwen en eeuwen cultuur resoneert. Het vrouwelijk geslacht seksualiseert steeds verder, maar verliest nooit zijn oorspronkelijke functie. ‘Doos’, ‘scheur’, ’ton’, ‘mand’ – het zijn maar een paar synoniemen die Lasters gebruikt, maar in zekere zin hoort ook de leegte die hier in verschillende gedaanten voorbijkomt tot deze orde. Uit iets wordt niets blijft de rode draad, al verandert de verschijningsvorm. Dat ze over klonen spreekt kan dan ook geen toeval zijn, we zitten hier immers midden in het evolutieproces, de aarde raakt overwoekerd met leven dat wij technologisch naar onze hand zetten: ‘het wonder van/een koperen muntstuk bij/snijbloemen’.

Vandaar dat we naadloos over kunnen gaan op Wetmatigheden, een reeks die weer wat meer terugkeert naar de kleine kring waarin de dichter leeft, met als meest omineuze titel ‘Najaar’, of het derde seizoen en de aankondiging van winter en wende. Symbolisch voor de orde in taal en wereld is onder meer het Groot Dictee der Nederlandse taal, waarvan de fouten worden getatoeëerd op de rug van iemand die – hoe kan het ook anders – naamloos blijft. Hij heeft de woorden, maar kent ze niet, omdat ze zich buiten zijn gezichtsveld bevinden. Zo kan zijn eigen taalwereld in tact blijven, maar het is wel een particuliere. Om ze te lezen is de ander noodzakelijk. Ook elders wordt gewaarschuwd voor het maken van fouten; de orde is kwetsbaar. Een kwetsbaarheid die net als de zowel constructieve als destructieve kracht van het scheppingsproces twee kanten heeft: ‘En zo elk verzinsel/ – alsook dit gedicht – volstrekt niet op onszelf/berust maar op een wijziging van één woord//door een notaris in een akte’. Vergelijk ook de rol die het DNA in deze bundel speelt.

Waarna wij het Bijbelse woord volgend besluiten met Gras, waar het vlees gelijk aan is (Jesaja 40:6) en dat niet voor niets opent met een gedicht dat ‘Kraaien’ heet, waarin gesproken wordt van verlies. De toon van de poëzie verandert, verder gaan wordt lastig, ‘Ik wilde één begrip wissen’, ‘Ik zou de laatste dakpan vinden in het gras’, de ‘jij en ik’ nemen afzonderlijk plaats in een zaal vol stoelen, ‘Ik geef een nachthemd mee om gauw aan te/denken als je mijn tepel niet meer weet’ – de sfeer is er één van afscheid en tot weemoed stemmende herinneringen. De droom van een wereldomvattende orde is vervlogen: ‘Rituelen van weleer en hoe er errors sluipen in hun/voorgeprogrammaard//teder dat dan kabbelt tot onwezenlijk/wreed (…)’. Wat overblijft is de ‘oercode van troost die ik nog weet’.