Boeken / Non-fictie

Het verdwaalde oog

recensie: Patrick Roegiers - Diane Arbus. De droom van een schipbreuk

De Amerikaanse fotografe Diane Arbus wist met haar oprechte en schokkende foto’s een invloedrijke schare bewonderaars voort te brengen, onder wie Roland Barthes en Susan Sontag. Haar pakkende oeuvre vormt in combinatie met haar mysterieuze leven een fascinerend terrein voor biografen. In De droom van een schipbreuk onderneemt Patrick Roegiers een poging om in Arbus’ belevingswereld te duiken. Maar Roegiers’ ongestructureerde excursie in Arbus’ duistere intieme territorium strandt uiteindelijk in zijn bewondering voor deze ongrijpbare fotografe.

Fotografe Diane Arbus pleegde op 26 juli 1971 zelfmoord. Ze slikte een overdosis pillen, waarna ze haar polsen doorsneed. Arbus leed haar leven lang al aan depressies en wie haar foto’s kent, wordt geconfronteerd met de vraag in hoeverre haar wisselende gemoedstoestand weerspiegeld wordt in haar portretten van vermoeide outsiders en vergeten freaks. In dit licht is de verleiding groot om haar in het gedoemde pantheon van fragiele creatievelingen te plaatsen.

Chaotische bewondering

Met De droom van een schipbreuk probeert de Franse schrijver Patrick Roegiers een fakkel te ontsteken in de duisternis die Arbus omgeeft. Roegiers schreef al eerder boeken over de fotografen Herb Ritz en Bill Brandt, en daarnaast een boek over de Belgische surrealist René Magritte. In De droom van een schipbreuk schetst hij een zeer persoonlijk portret van de fotografe. Hierbij zijn analyses van haar foto’s de leidraad voor het biografische inzicht dat hij wil overbrengen.

Deze stijl kan men afwijkend noemen van de gangbare biografieën, omdat de losse combinatie van essay en biografie die Roegiers toepast meer in het voordeel van de schrijver uitpakt dan van zijn onderwerp. Daarmee ligt het gewicht van de analyses en de daaropvolgende conclusies puur bij zijn persoonlijke manier van schrijven en associëren. Het geeft echter geen bevredigend resultaat: Roegiers’ boek schippert te veel tussen de vrijheid van de essayvorm en een onduidelijke biografische structuur. Uiteindelijk heeft het als voornaamste effect dat je Arbus’ foto’s gelijk weer wilt zien. Maar dat effect komt niet voort uit Roegiers’ overtuigingskracht, maar eerder uit de irritatie die wordt opgeroepen door de vergezochte theorieën in zijn beschrijvingen van Arbus’ werk. Zij vormen interpretaties in een dwingende stijl die gaandeweg afdwalen van concretere zaken en feiten. Zo beschrijft hij in het hoofdstuk De familie van monsters Arbus’ fascinatie voor reuzen en dwergen. Roegiers verbindt deze fascinatie aan de betekenis van sprookjes en vervolgens weidt hij onnodig uit over de theorieën van pedagoog Bruno Bettelheim over de betekenis van fantasiefiguren. Erger nog is zijn analyse die hij toepast op Arbus’ foto van een groep kerstmannen, waarbij hij onnodig gebruik maakt van een uitgebreide geschiedenis van deze figuur, maar gaandeweg Arbus’ specifieke context verliest.

Bepaalde analyses zijn ook te voor de hand liggend en vormen inkoppertjes voor biografen die teren op theorieën over neuroses en de gevolgen van een ongelukkige jeugd. Arbus was een kind van rijke Russisch-Joodse immigranten en zij zette zich sterk af tegen dat milieu door te kiezen voor een kunstenaarsleven. Roegiers benadrukt haar Joodse achtergrond. Zijn boek maakt gretig gebruik van citaten van Kafka (naar Roegiers’ zeggen de favoriete auteur van Arbus). Toch is deze positionering onbevredigend. Want moeten we hieruit concluderen dat Arbus door haar joods zijn thuishoort in het pantheon dat bevolkt wordt door Kafka’s ongelukkige erfgenamen? Hier overschaduwt een generaliserende verklaring het specifieke werk van Arbus als individu, omdat Roegiers Arbus te veel in een bestaand theoretisch hokje wil plaatsen zonder te analyseren of er meer achter haar kunst zit.

Visceraal einde

De enige bevredigende passages zijn die waar Roegiers zich niet laat verleiden tot het associëren om te associëren en hij Arbus zelf helder aan het woord laat. Arbus is erg precies in haar uitspraken over haar foto’s en haar fascinaties. Als Roegiers haar methode beschrijft in beknopte en tegelijk ook veelzeggende schetsen, verschaft hij meer duidelijkheid. Het verband dat hij met fotograaf Weegee maakt, is ook een interessant aanknopingspunt, omdat Weegee in veel opzichten een fotograaf was die op een compleet andere wijze te werk ging, terwijl er toch een sterke relatie in thematiek en stijl van beide fotografen te zien is.

Maar deze nog redelijke beschrijvingen staan uiteindelijk in de schaduw van Roegiers’ onnodig dramatische conclusie. De laatste hoofdstukken geven een beschrijving van Arbus’ laatste serie foto’s van verstandelijk gehandicapten die ze maakte aan het begin van de jaren zeventig. Zo schrijft hij over een groepsportret:

Deze groep imbecielen scandeert immers de opera van de zondvloed en roept uit sarcasme de machten van het kwaad aan, die de wereld ten onder laten gaan met de ontkenning van de elementen, met een vloed van tornado’s van bloed en modder, afgewisseld met weerlicht en bliksem […].

Roegiers hanteert deze beschrijving als een middel om de zegels van Arbus’ persoonlijke hel te verbreken. Het is een opstapje naar haar zelfmoord, maar het is een anticlimax, omdat het effect verloren gaat in Roegiers’ korte afsluiting en het ontbreken van een heldere conclusie.

Het is verleidelijk om aan gekwelde kunstenaars het aforisme ‘hoe duisterder de nacht hoe feller de sterren’ toe te schrijven. Maar van biografen mag men niet verwachten dat zij zich verliezen in die duisternis door een stijl te hanteren die lof biedt via het gebruik van literaire vaagheid. Roegiers’ zwakte is dat hij de subtiele gave van goede biografen mist om afstand te nemen van het onderwerp en te overtuigen met een gestructureerde visie op het leven van een persoon. Wat men uiteindelijk aan inzicht wint, weegt niet op tegen de kennis van Arbus’ visie die iedereen kan opdoen door een confrontatie met haar indringende foto’s.