Boeken / Fictie

Een calvinist tussen satire en schuld

recensie: Maarten 't Hart - De vroege verhalen

Maarten ’t Hart heeft als schrijver én hoofdpersoon zijn plaats in de Nederlandse letteren al lang en breed verdiend. De vroege verhalen toont een Maarten die zich verwondert, zich ontworstelt, maar altijd calvinist blijft.

De verhalen van Maarten ’t Hart gaan vooral over Maarten ’t Hart. Zijn werk maakt hem tot een romanpersonage van formaat in de Nederlandse literatuur. Toegewijde lezers zijn even bekend in de wereld van deze hoofdpersoon als een gereformeerde ouderling in zijn bijbel: Maassluis, het jaagpad langs de vliet richting het Bommeer, oom Piet die zoekt naar de ‘eeuwigdurende beweging’, Maartens vader, de begraafplaats. De verhalen beschrijven hoe de jonge Maarten zich verwondert over de raadselachtige wereld waarin hij opgroeit, hoe hij een liefde ontwikkelt voor eenzaamheid, literatuur, klassieke muziek, vrouwen en de natuur. Omdat die verhalen steeds dezelfde hoofdpersoon hebben, heeft de uitgever ze gerangschikt naar diens leeftijd. De vroege verhalen, nog te volgen door het deel De late verhalen, begint met een zesjarige Maarten en eindigt als hij 31 is, in 1975. Uit deze verhalen spreekt een groot talent voor satire en een erfenis van schuld.

Satire

‘Liefde en hoesten, daar is niet tegen te vechten.’ De vader van Maarten deelt graag droogkomische terzijdes uit die klinken als eikenhouten volkswijsheden. Stotteren heet bij hem ‘praten op afbetaling’. Zijn moestuin noemt hij ‘het Buitenland’, zodat hij bij terugkomst ervan kan zeggen in het buitenland geweest te zijn. Een glansrol speelt de vader in ‘Ouderlingenbezoek’, een hilarisch herkenbaar verhaal voor wie van gereformeerden huize is – en verplichte kost voor ieder ander. In dit verhaal bezoeken twee ernstige ouderlingen de familie ’t Hart om te informeren naar het geestelijk welzijn van de gezinsleden. Maarten, een jaar of zeventien oud, ziet ertegenop:

Terwijl ik de laatste druppels urine uit mijn geslacht schudde, hoorde ik de voordeurbel overgaan. Daar zijn ze, dacht ik. Ik staarde naar de maansikkel die ik door het wc-raam vlak boven de huizen zien kon. Waren ze daar maar, dacht ik.

Eenmaal over de drempel raken de ouderlingen verstrikt in een retorisch gevecht met Maartens vader, die hen met een reeks spottende grapjes het bloed naar de kaken jaagt. Die spot wijst vooruit naar de bijbelkritiek waarmee zijn zoon later de gelovigen tot woede zou drijven. ’t Hart zet zijn vader en diens droge grappen vaak in als manier om de draak te steken met verstarde godsdienstigheid.

Het bezoek loopt niet goed af. Natuurlijk helpt het niet dat een ouderling voorleest uit een geslachtsregister in Genesis, de saaist denkbare bijbeltekst. Later blijkt dat de ouderlingen Maartens vader hiermee willen aansporen tot het verwekken van meer nageslacht, omdat het ‘Gaat heen en vermenigvuldig u’ immers nog altijd geldt. Daarna duurt het niet lang meer tot de ouderlingen woedend vertrekken.

Schuld

In de satire van Maarten ’t Hart zweemt vaak een gevoel van nostalgie. De koddige theologische disputen, de psalmen, de donderpreken en natuurlijk die ronkende ’tale Kanaäns’ – het was toch ook een mooie tijd. Het is een onschadelijk soort heimwee dat opwelt op een trage zondagmiddag. Maar achter de speelse satire en de onschuldige nostalgie schuilt een donkerder, tragischer klank: de schuld.

Voor zijn eerste verhalenbundel, Het vrome volk, ontving Maarten ’t Hart in 1974 de Multatuliprijs. Het juryrapport repte van ‘het afstandelijke en precies geformuleerde verslag van de religieuze verminking die het lot van zoveel dertigers en veertigers tot in lengte van jaren zal bepalen’. Religieuze verminking. Dat klinkt ineens niet meer zo speels. Die verminking werpt een schaduw over sommige verhalen. ‘Mammoet op zondag’ beschrijft een jongetje wiens keel dichtgesnoerd wordt door een diepgevoeld besef van zonde en schuld, omdat hij met toestemming van vader, maar niet van God, zijn fiets gebruikt op de dag des HEEREN. En in ‘Derde liefde’ raakt de tienjarige Maarten gefascineerd door een vrouw die – o zonde! – make-up draagt. Als de jonge Maarten eenmaal met haar in gesprek raakt, wordt hij bevangen door schuldgevoel: ‘Ik werd duizelig bij de gedachte aan al de zonden die ik had gedaan en nog bezig was te doen’. Vele jaren later, in het verhaal ‘Een oxim uit Amerika’, wandelt de volwassen Maarten langs prostituees in Brussel en wordt opnieuw overrompeld door gevoel van schuld. Want: ‘Ik ben van gereformeerden huize – ik kan het echt niet helpen en hoe ongelovig ik ook ben, tussen de hoeren word ik weer een calvinist van de oude stempel […].’ Het doet denken aan het juryrapport: een lot dat hen tot in lengte van jaren bepaalt.

Zowel in de lichtvoetige satire als de emotioneel beladen passages formuleert Maarten ’t Hart vlekkeloos en vakkundig onopvallend. Zijn proza is nooit overdadig literair, de structuur ervan roept nooit om aandacht. Maartens nuchtere intelligentie houdt de verhalen stevig aan de grond. Net als de hoofdpersoon ervan hebben deze verhalen hun plaats in de Nederlandse letteren al lang en breed verdiend.