Boeken / Non-fictie

Vandalisme, diefstal, drank en sigaretten

recensie: Allard Jolles, Jaap van Beusekom (red.) - Hey Ho, Let's Go: Poppodia in Nederland

.

.

De Nederlandse poppodia kenden een zeer korte bloeiperiode. Eind jaren zestig begonnen her en der zaaltjes met het faciliteren van de hippiecultuur, bedrijven als Paradiso en Melkweg stammen nog uit die periode. Enkele jaren later al zette de grote neergang in, de opkomst van punk rekte het bestaan nog enkele jaren, sindsdien zijn de podia op zoek naar bestaansrecht en – belangrijker nog – publiek en inkomsten. Aan de status van vrijplaats is ook een einde gekomen, de poppodia moeten gewoon voldoen aan allerlei wettelijke eisen. Die overigens niet op zichzelf staan, ook het verouderende publiek stelt andere en vooral hogere eisen dan voorheen. Dat bij elkaar heeft geleid tot een enorme bouwwoede. Overal in het land worden de voormalige fabrieken, scholen, kerken, tramremises en wijkgebouwen waarin een onderkomen was gevonden verbouwd tot moderne poptheaters, waar dat niet mogelijk is volgde nieuwbouw. Een dik boek geeft aan de hand van zeventien voorbeelden een overzicht.

Functionaliteit

En het moet gezegd: zeker op papier ziet het er allemaal schitterend uit. Het fotowerk is prachtig, de tekeningen zijn zeer verhelderend en het overige illustratiewerk voegt daar zeker het nodige aan toe. Wie het boek aanschaft of – helemaal rock-‘n-roll – proletarisch ontvreemdt hoeft bij wijze van spreken de deur niet meer uit. De nieuw- en verbouw is op zich vaak al een lust voor het oog, maar wat echt indruk maakt is de functionaliteit. Ons land telt inmiddels meerdere architecten die de wensen van de popsector kunnen vertalen naar aantrekkelijke ontwerpen die helemaal op hun specifieke taak zijn berekend.

In de begintijd was niet meer nodig dan een bar, stroom en liefst ook een podium. Naarmate de tijd verstreek werden de verwachtingen steeds groter en ontstonden (semi)professionele organisaties die hun onderkomens steeds verder aanpasten. Tot de wal het schip keerde. Het eerste wat de podia in de jaren negentig afremde in hun ambities waren de eisen die werden gesteld aan de mate van geluidsoverlast. De huisvesting was door de bank genomen zo lek als een mandje, waardoor talloze zalen in ernstige problemen raakten. Binnen de kortste keren kwamen daar zoveel wettelijke regelingen bij, dat nieuw- dan wel verbouw de enige optie was. Popmuziek was inmiddels ook kunst, zodat daar uit diverse potten veel geld voor beschikbaar kwam. Overigens niet altijd van harte, wie eens goed depressief wil worden, moet voor de gein eens zo’n dossier doornemen.

In die nieuwe ontwerpen werd veel meer gedaan dan het oplossen van de geluidsoverlast. Daarvoor is een werkzame oplossing voorhanden – de zogenaamde doos-in-doos – waardoor zelfs binnen één gebouw in verschillende zalen goed tegelijk goed hard gespeeld kan worden. De architecten moesten verder rekening houden met de arbo-voorschriften en nog een hele reeks andere regels, en met de logistiek binnen de bedrijven. Uiteraard speelde het esthetische aspect ook een rol, wat heeft geleid tot een postmoderne drol als de Bredase Mezz zowel als de befaamde gebouwen uit glas en beton, waarvan het Haarlemse Patronaat een mooi voorbeeld is.

Sfeer

Misschien wel het belangrijkste aspect waarmee de popaanvoelende ontwerpers zich konden onderscheiden, was de sfeer. Poppodia – het wordt in het boek terecht opgemerkt – trekken een geheel eigen publiek, dat zich niet alleen laat lokken door het aanbod, maar ook komt voor het samen in rituele sfeer beleven van hun in toenemende mate nostalgische levensgevoel. Dat vraagt uiteraard om een eigen omgeving, waarin dingen kunnen die in pakweg een operahuis of provincietheater nimmer zouden worden getolereerd, maar als we de samenstellers mogen geloven een intrinsiek onderdeel van hun subcultuur zijn, zoals het vrijelijk vernielen van het interieur, diefstal en uiteraard roken en drinken. De uitbater bevindt zich hier op een heikel punt, want enerzijds wil hij zijn publiek niet afvallen door een al te puritaanse houding, anderzijds moet er ook geld verdiend worden. Diefstal wordt dus in het ontwerp ontmoedigd, vandalisme mag op daartoe gereserveerde plekken en een overheid die de overlast door drank en sigaretten wil beteugelen wordt op grond van emotionele argumenten en het veelvuldig hanteren van het nimmer afdoende gedefinieerde begrip rock-‘n-roll bestreden.

Naast het steevast kekke uiterlijk en de functionaliteit, is de overeenkomst tussen het zeventiental dat het zonder uitzondering musea zijn. De popmuziek heeft zich na enkele creatieve groeistuipen al enige tijd gestabiliseerd. Na de geboorte van de moderne dance in 1988 is het louter voortborduren op de overbekende stramienen. Dat is op zich niet eens een enorm probleem, popmuziek is hard op weg de nieuwe jazz te worden: echt nieuws hoor je niet meer in de jazzclubs, maar het is fijn dat ze bestaan. Toch gaat het niet helemaal lekker in het clubcircuit. Het publiek veroudert, in de jongerencultuur neemt pop dankzij een enorm alternatief aanbod, allang niet meer een centrale plaats in, grote buitenlandse bands blijven in Amsterdam, binnenlandse kaskrakers reizen als het even kan ook liever niet al die kleine zaaltjes af en kiezen tegenwoordig zelfs voor het echte theater, de vanzelfsprekendheden zijn kortom verdwenen en het enige antwoord dat de branche daarop kan verzinnen is de vlucht naar voren.

Interessant in dat verband zijn de commerciële partijen die zich met het onderwerp zijn gaan bezighouden. De HMH laat zien dat een verbond tussen impresario en markt heel goed kan werken (saillant detail: boekersmogol Mojo betaalde mee aan het boek). Zet die ontwikkeling zich door, dan wordt daarmee wel de aanvoer van nieuwe bands die zich nu nog onder de subsidieparaplu kunnen bewijzen aanzienlijk moeilijker, zo niet onmogelijk, en is de pop een industrie geworden als alle anderen. Een ontwikkeling die overigens ook al enige tijd gaande is, programmeurs werken met één oog op de begroting en kunnen zich geen experimenten meer veroorloven. De vraag is dan vervolgens, hoe erg dat is, en of we echt medelijden moeten hebben met de uitdunnende groep voor wie het bezoeken van een popconcert veel meer is dan entertainment. Het clubcircuit in de vertrouwde vorm heeft zichzelf hoe dan ook overleefd. Wat de toekomst brengt kan niemand met zekerheid zeggen, alleen dat stug doorgaan op de vertrouwde weg tot ongelukken leidt ligt voor de hand.

De liefhebber die het nieuws uit het clubcircuit volgt, wordt bij het doorbladeren van dit lijvige standaardwerk van grote klasse dan ook bevangen door een gevoel van vervreemding. Een aantal van de hier warm aangeprezen podia kwam sinds het betrekken van de nieuwbouw in ernstige problemen, zozeer zelfs, dat van een voorzichtige trend sprake lijkt. Het Tilburgse Noorderligt – thans 013 – was de baanbreker, met een fantastisch nieuw gebouw, en verkeert sedertdien in zwaar weer. Zowel in Haarlem als Breda ging het na de openingsfestiviteiten rap mis. Het gebouw in Hengelo bestaat alleen nog maar op papier, maar moet nu al lijden onder een fikse bezuiniging en het aanpalende Atak is helemaal een tragisch verhaal. De tekeningen die het boek presenteert ogen geweldig, maar wie doorleest merkt dat het megalomane gebouw allereerst bestemd is voor opera, daarna voor nog een handvol culturele instellingen en dat het poppodium een klein hoekje ter beschikking krijgt. Van de Enschedese plannen voor een zaalcapaciteit van anderhalf duizend, volgens Atak absoluut noodzakelijk, is niets meer over en het is nog maar de vraag hoe het straks na oplevering moet, want de exploitatie is zoals te doen gebruikelijk een sluitpost op de begroting. Het worden spannende tijden.