Boeken / Fictie

Heldendom op de fiets

recensie: Aart Aarsbergen en Peter Nijssen - Kampioenen twijfelen niet

Zo halverwege de namiddag is het nog niet echt tijd om al aan avondeten te denken, maar het is al wel te laat is om nog uitgebreide ondernemingen te beginnen, zoals opruimen, boodschappen doen of studeren. Zeker in deze tijd van het jaar en al helemaal wanneer buiten het zonnetje schijnt. Dan kun je eigenlijk maar één ding doen tussen vier en zes: kijken naar de Tour de France. Sporthaters die het EK hebben overleefd worden opnieuw doodgegooid met zinloos streven, maar zap niet meteen weg als je die zwoegende mannetjes op hun fietsjes ziet zitten. Het is namelijk pure schoonheid. Poëzie kun je ervan maken.

~

Er is poëzie en proza geschreven over wielrenners. Van Tim Krabbé kennen we natuurlijk De renner, Herman de Coninck schreef een gedicht over Eddy Merckx en de bloemlezing VeloDromen – Het wielrennen in de Nederlandse literatuur bevat nog veel meer moois. Wielrennen is een poëtische sport, zelfs wanneer je er proza aan wijdt dat ook nog eens non-fictie is. Aart Aarsbergen van National Geographic en Peter Nijssen van de Arbeiderspers stelden een overzicht samen van de honderd beste renners aller tijden. Aan de hand van portretten van al deze honderd coureurs kwamen zij tot een geschiedenis van de wielersport. Je reinste poëzie, die vergezeld gaat van mooie en veelzeggende foto’s.

Heldendom

Die poëzie, die romantiek moet ergens vandaan komen. Sport is meestal helemaal niet mooi: zweet, frustraties en egoïsme zijn geen aardige dingen om naar te kijken. Toch zijn ze ook in de wielersport aanwezig. Wat is er dan zo anders aan hardrijden op de fiets? Daar is een simpel antwoord op te geven: het heldendom van de renner. De ware renner is een held die elke etappe zichzelf en zijn lichamelijke en geestelijke beperkingen moet overwinnen. Natuurlijk heb je het circus er omheen: een schreeuwerige Tourkaravaan die publiek langs de weg bekogelt met reclame in de vorm van sleutelhangers, petjes en pakken spaghetti (zelf meegemaakt). Dopingschandalen doen het heldendom van de cyclist evenmin veel goed.

Maar het ware fietsen gaat om die eenzame man (of vrouw, maar daar rept het boek niet over) die met een slakkengangetje tegen de berg op rijdt en weigert af te stappen, zelfs al halen wandelaars hem in. Om onderaan de Mont Ventoux een weggetje in te slaan dat je 1912 meter hoger pas weer van een afdaling laat genieten, is een daad van je reinste zelfverachting. Wie fietst er nou voor zijn lol tegen een berg op? Verrassend genoeg vind je het antwoord daarop in Kampioenen twijfelen niet, in het tragische heldenverhaal van René Pottier (1879-1907). Hij was de eerste die voor zijn lol tegen een berg op fietste:

Hij bedwong in 1905 als eerste de allereerste col die in de Tour beklommen moest worden: de Ballon d’Alsace, een berg in de Vogezen. Pottier was de enige die de top bereikte zonder ook maar een voet aan de grond te hebben gezet en met een gemiddelde van bijna twintig kilometer per uur.

Twee dagen later moest Pottier opgeven, omdat hij zichzelf geforceerd had. Het verhaal over Pottier, bijgenaamd Le Boucher omdat zijn ouders een slagerij hadden, kent vervolgens een tragisch einde: vanwege een amoureuze liefdesgeschiedenis pleegde hij zelfmoord. Het verhaal gaat dat hij zichzelf ophing aan de haak waar normaliter zijn fiets aan hing; zijn medailles en erelinten lagen keurig op de vloer uitgestald.

Honderd kilo vlees

~

Pottier is een tragische held, zoals er in het wielerpeloton duizenden rondrijden en reden. Droeve mannen die op de fiets stappen om een groot verdriet weg te trappen. Ze staan in Kampioenen twijfelen niet, met grote ogen en een strakke mond onder een droevige snor. Maar ook de gelukkige helden hebben er hun plaatsje, al is er geen wielerheld die niet ook door dalen gaat. Het succesverhaal van de grote Fausto Coppi bijvoorbeeld, een slagersjongen die door zijn geboortestreek reed op een fiets waar hij honderd kilo vlees mee moest vervoeren. Van een oud frame en bijeengespaard loon knutselde hij zijn eigen racefiets in elkaar, en op dat brik won hij prompt zijn eerste koers in 1937. Andere helden als Eddy Merckx, de absolute nummer één van het boek, de nu vergeten Tony Rominger die eens met een gebroken schouder (met stalen pennen erin) een Ronde van Frankrijk reed. En viel. De titanenstrijd tussen Greg Lemond en Laurent Fignon, waarbij de laatste, een Fransman met vlassig paardestaartje en bril met jampotglazen, altijd het onderspit moest delven.

Vele grote woorden zijn er te wijden aan renners: titanen, helden, zelfoverwinning. Het is misschien wat te veel van het goede, al die superlatieven. Maar ze misstaan niet, omdat het in wezen gaat om hele herkenbare dingen: opgeven of doorgaan, een lange tocht maken vol gevaren (er zijn renners in ravijnen gekukeld, haast te pletter gevallen omdat er een hond, een motor, een boomstam op de weg lag) en aan het einde, als je het gehaald hebt, genieten van simpele dingen als een groot bord spaghetti, een warm bad en een zacht bed. Elke renner is een soort Odysseus, elk mens is een soort renner op zijn eigen manier. Het mooie van Kampioenen twijfelen niet is dat elk portret van elke held laat zien dat die renner ook maar een gewoon mens is.