Standaardwerk van een achterhaald veld
Recentelijk kwam de Duitse overheid met voorstellen die ervoor zouden moeten zorgen dat Duitse kunst niet meer aan het buitenland verkocht zou mogen worden. Dit kleinzerig nationalisme werd door luidkeelse protesten van onder andere Georg Baselitz en Gerhard Richter de kop ingedrukt. In Nederland verscheen onlangs Nederlandse kunst in de wereld, een al even ondoordachte uiting van cultureel nationalisme.
In dit boek kijken samenstellers Ton Bevers, Bernard Colenbrander, Johan Heilbron en Nico Wilterdink – allen hoogleraar – samen met twee promovendi naar de verspreiding van Nederlandse cultuurproducten over de grenzen. Welke auteur wordt veel vertaald? Van welke Nederlandse architect sieren de meeste gebouwen buitenlandse steden? Welke Nederlandse kunstenaar heerst in buitenlandse musea? Het willen kwantificeren van de eigen invloed in het buitenland: het is de curieuze obsessie van een klein land.
Zoals het de goede academische praktijk betaamt, begint Nederlandse kunst in de wereld met een hoop beperkingen: zo is er voor gekozen om naar literatuur, architectuur en beeldende kunst in de periode na 1980 te kijken. Het gaat dus niet om muziek – al zou een studie van het wel en wee van het Koninklijk Concertgebouworkest, violiste Janine Jansen en songfestivalknallers The Common Linnets zeker op zijn plaats zijn geweest in dit boek. De Franse socioloog Pierre Bourdieu en diens theorieën over wat hij het veld van culturele productie noemt dienen als leidraad. Daarmee is dit boek een goed voorbeeld van kunstsociologie: de kunst wordt niet vanuit een historisch of esthetisch kader bekeken, maar als onderdeel van (inter)nationale systemen en geldstromen. Een laatste – en de meest beperkende – beperking bepaalt wat onder het ‘buitenland’ begrepen wordt: vooral West-Europa en de Verenigde Staten.
Geen interessante inzichten
Het resultaat is een boek dat vol staat met lijstjes, tabellen en rangschikkingen: aantal vertalingen, aantal artikelen over auteurs, aantal tentoonstellingen in het buitenland en in welke steden precies, aantal buitenlandse opdrachten voor architecten; enzovoort, enzoverder. Zo ‘blijkt’ dat Cees Nooteboom in de geselecteerde periode de meeste vertalingen heeft gekend van alle Nederlandstalige auteurs, dat auteurs als Harry Mulisch en Hella S. Haasse het ook goed deden, terwijl Arnon Grunberg, Gerard Reve en W.F. Hermans het er minder goed vanaf brachten. In de begeleidende artikelen wordt vervolgens kort ingezoomd op het verhaal achter deze cijfers: hoe belangrijk het voor Nooteboom was dat Rituelen in 1982 de Amerikaanse Pegasus Prize won; en is de door Reve opgeroepen atmosfeer misschien toch te Nederlands?
Maar, ‘blijkt’ inderdaad, tussen aanhalingstekens. Dit alles is alleen schijnbaar interessant en nieuw: verbaast het bijvoorbeeld dat Rem Koolhaas bovenaan de lijst van meest ‘geëxporteerde’ architecten staat? Of dat Marlene Dumas en Rineke Dijkstra succesvolle kunstenaars zijn, meer nog dan Anton Corbijn en Erwin Olaf? De hier geïmpliceerde verbazing komt voort uit een discrepantie tussen een nationaal en een internationaal beeld van de kunstenaars: dat Erwin Olaf zeer zichtbaar is in Nederlandse media, betekent niet dat het buitenland hem daarmee ook gelijk waardeert. Het lijkt mij dat het waarschijnlijke publiek van dit boek, literatuurlezers en tentoonstellingsbezoekers, dit allemaal al wel weet, of in ieder geval aanvoelt: ze lezen erover in de kranten, bijvoorbeeld.
Nationale onzekerheid
Maar er is een groter probleem met Nederlandse kunst in de wereld dan de oppervlakkige inhoud. Het boek is tekenend voor een zekere Nederlandse mentaliteit, een verwarring of een onzekerheid over de plek in de wereld van een klein land met grootheidswaanzin. Net als de literaire canon die zo’n tien jaar geleden werd opgesteld, die het volk ervan moest overtuigen dat Nederland wel degelijk grote auteurs heeft voortgebracht en wel in deze volgorde, beantwoordt dit boek vooral aan die onzekerheid: doen wij wel mee in de wereld? Horen zij – zij, daarbuiten, aan de andere kant van de dijken – ons wel?
Het antwoord dat Bevers en zijn collega’s geven is een overweldigend nee. En dit is niet erg – ik zou zelfs zeggen dat de hele vraag overbodig en irrelevant is. Wat doet de natiestaat er nog toe? Alleen in de literatuur speelt het landsgegeven (preciezer: het taalgegeven) mee: woorden moeten vertaald worden, en dan hoop je maar dat de lezers van de vreemde taal de Nederlandse culturele en geografische context wel herkennen. (Nee, is ook hier het ongevraagde antwoord op die hoop, dat doen ze niet. Alleen in Duitsland een beetje.) De wereld van de beeldende kunst en architectuur is echter al veel verder gemondialiseerd: misschien dat de Nederlanders in deze velden daarom relatief meer succes hebben.
Met welk doel?
Bovendien, en dat is het tweede grote zwakke punt, is onduidelijk wat het precies betekent dat X of Y het meest vertaald of bekeken wordt. Wat is, kwalitatief gezien, hier de waarde van? Kunst is nu juist hét domein dat zich niet tot cijfers en getallen laat terugbrengen. Alleen een neoliberale overheid wil kunst en cultuur verengen tot het getal onder aan de streep. In het verduidelijken en aan de kaak stellen van dit paradigma laten de auteurs steken vallen. Is het doel hier het opkrikken van een nationaal ego? Of gaat dit boek gebruikt worden als beleidsinstrument, en is het doel juist het laten zien van het (gebrek aan) succes van kunstsubsidiëring?
Interessanter dan het aantal vertalingen van Cees Nooteboom sinds 1980 berekenen, zou het in kaart brengen van het netwerk waarin hij zich beweegt zijn. Net zo zou gekeken kunnen worden naar in Nederland gebaseerde kunstenaars, en het (buitenlandse) talent dat zij opleiden. Daarmee verandert het vage buitenland in iets zoals het ‘wereldgebeuren’, en gaat niet meer om de plaats die wij ten koste van anderen innemen, maar om een plaats in een netwerk, om participatie van Nederlandse kunstenaars in een mondiale dialoog. Al met al lijkt het mij dat Nederlandse kunst in de wereld best een standaardwerk genoemd kan worden, veelvuldig gebruikt in bachelorcolleges op de universiteit, maar dan wel een standaardwerk met een achterhaalde visie op het kunstsociologische veld.