Boeken / Reportage
special: Reggie Baay - Gebleekte ziel

Na het zwijgen

De ouders van Reggie Baay (1955) zijn vlak na de Tweede Wereldoorlog van Indonesië naar Nederland geëmigreerd. Een ingrijpende gebeurtenis die de toen nog niet geboren Reggie sterk heeft beïnvloed.

 

Baay schreef tot nu toe twee romans: een autobiografische roman over de zoektocht naar zijn vaders verleden en een roman over de moord op een Balinese vorstenzoon aan het eind van de negentiende eeuw. Daarnaast schreef hij twee non-fictieboeken over de njai: de oermoeder van vele Indo’s.

Je tweede boek De njai (2008) kreeg veel aandacht. Het boek wordt gezien als een eerbetoon aan vele onzichtbare vrouwen. Wat is een njai precies?
Een njai was een inlandse vrouw die in de koloniale tijd ongehuwd met een Europese man leefde. De biologische moeder van mijn vader was een njai. Ze werkte als huishoudster bij mijn grootvader. Huishoudster moet je heel breed interpreteren: ze sliepen ook samen. Mijn vader werd uit die relatie geboren, maar het was een schande in de koloniale gemeenschap als een Europeaan openlijk met een inlandse vrouw samenleefde. Mijn grootvader wilde met een Europese vrouw trouwen, dus die inlandse vrouw moest vertrekken. Mijn vader heeft, net als zoveel Indische mensen, zijn echte moeder nooit gekend. De njai is een klein monument voor deze oermoeders.

~

De njai was door de eeuwen heen en in alle gelederen van de Nederlands-Indische samenleving terug te vinden, zelfs bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Hoe ging dat in zijn werk?
Tot aan het eind van de negentiende eeuw was Nederlands-Indië een echte mannenmaatschappij. Er waren heel weinig Europese vrouwen die naar de tropen wilden emigreren. Het leven aan de andere kant van de wereld, ver weg van de eigen familie, in een tropisch klimaat, was voor een jonge Europese vrouw natuurlijk weinig aantrekkelijk. Er was dus een overschot aan Europese mannen in de kracht van hun leven. Dan is het een simpele rekensom. Die mannen haalden hun partners uit de inlandse bevolking.

Veel militairen leefden in de kazernes (tangsi’s) samen met een inlandse vrouw. Dat werd oogluikend toegestaan, ondanks de vele protesten uit de burgermaatschappij in Nederlands-Indië en uit het verre Nederland. Het zou een ernstige vorm van moreel verval zijn. Uit onderzoek bleek echter keer op keer dat de militairen die met een njai leefden veel beter inzetbaar waren. Zij hadden een geregelder leven, waren minder vaak dronken, vochten minder, waren in betere fysieke en mentale gezondheid en het zou homoseksualiteit tegengaan. De mannen die met een njai leefden hadden ook veel minder vaak geslachtsziekten. De vrijgezelle militairen gingen veelvuldig naar de prostituees in de omringende kampongs, dus geslachtsziekten waren een ware vloek voor het leger. In sommige perioden had dertig procent van de militairen een geslachtsziekte. Moet je nagaan wat een kostenpost. Uit praktische overwegingen werd het concubinaat dus getolereerd, zelfs aangemoedigd.

Wat gebeurde er met de njai en de eventuele kinderen als een militair werd overgeplaatst of terug naar Nederland ging?
Er konden verschillende dingen gebeuren. Wat vaak het geval was, en in onze ogen is dat wellicht verschrikkelijk, is dat de njai werd doorgegeven of doorverkocht aan een collega-militair. De militair vroeg aan een collega of hij zijn vrouw wilde overnemen, eventueel tegen betaling. Andersom gebeurde het ook: dat een collega uit zichzelf vroeg of hij de njai kon overnemen.

Een andere mogelijkheid was dat de vrouw werd teruggestuurd naar de kampong, vaak samen met de kinderen. Zo’n vrouw werd dan binnen de eigen gemeenschap gediscrimineerd en met de nek aangekeken. Ze had namelijk samengewoond met een kafir: een ongelovige, een niet-moslim. Deze kinderen werden als minderwaardig behandeld. Wat ook gebeurde was dat de kinderen werden afgenomen van de vrouw. Men ging er namelijk van uit dat een inlandse vrouw niet voor een Indo-Europees christelijk kind zou kunnen zorgen. Deze kinderen werden in een weeshuis geplaatst of ondergebracht bij een geschikt adoptiegezin. De moeder bezat geen rechten.

Je ouders zijn opgegroeid in Nederlands-Indië, maar zelf ben je in Nederland geboren. Spraken je ouders veel over hun tijd in Nederlands-Indië?
Nee, helemaal niet. Mijn beide ouders kwamen getraumatiseerd uit de oorlog. Mijn moeder zat tijdens de oorlog in een interneringskamp en mijn vader heeft aan de Birmaspoorweg gewerkt. Als ik daarnaar vroeg kreeg ik een ontwijkend antwoord. Je leerde als kind aanvoelen dat bepaalde onderwerpen te pijnlijk voor ze waren om over te praten. Mijn ouders keken ook nooit terug, maar altijd vooruit. Heel pragmatisch en volgens mij typisch oosters. Het land van hun geboorte, Nederlands-Indië, bestond ook niet meer. In het jonge Indonesië waren ze niet langer welkom en in Nederland eigenlijk ook niet. Dat is de tragiek van de Indische mensen: ze zijn nergens thuis. Hun land bestaat niet meer, het is een verloren paradijs.

Wanneer kwamen je ouders naar Nederland?
In 1950 kwamen mijn ouders per boot in Nederland aan. Mijn vader was onderofficier bij het KNIL en werd na de onafhankelijkheid van Indonesië samen met mijn moeder en hun oudste zoon naar het ‘moederland’ gestuurd. Je moet je voorstellen: november in Nederland. Grijs, koud, nat. Mijn ouders kwamen uit de tropen, die hadden alleen maar zomerkleren bij zich. In Rotterdam kwamen de repatrianten aan en daar stonden bussen klaar om ze over heel Nederland te verspreiden. Mijn ouders hadden geen idee waar ze naartoe werden gebracht. Ze reden door dat modderige grijze landschap met die vierkante weilanden. Nergens kleur. Op een gegeven moment kwamen ze aan bij een kamp: prikkeldraad, uitkijktorens, gammele barakken. Mijn ouders werden ondergebracht in kamp Schattenberg, voormalig kamp Westerbork. Zij werden dus wederom in een kamp gestopt.

~

Ondanks het zwijgen schreef je een boek over het verleden van je vader, De ogen van Solo (2005). Hoe kwam je aan de informatie?Vlak na zijn dood in 1998 vond ik een klein koffertje met daarin documenten, oude foto’s, een dagboek en brieven. Dat koffertje was voor mij bestemd. Er zat zelfs zijn akte van erkenning in. Mijn vader was het kind van een Europese vader en een inlandse moeder. Zij is door mijn grootvader weggestuurd toen mijn vader een paar maanden oud was. Het was not done om met een inlandse vrouw te trouwen, dat was een schande. Toen mijn vader zes jaar oud was, is mijn grootmoeder uit de kampong (het dorp) opgetrommel

d om haar zoon officieel aan mijn grootvader af te staan. Die akte is het enige wettelijke bewijs van haar bestaan. Dat koffertje was de manier waarop mijn vader met mij over zijn verleden kon praten. Ik wist direct dat ik hierover een boek wilde schrijven, alleen wachtte ik een jaar, anders zou het een veel te emotioneel boek worden.

Je laatste roman (2012) heet Gebleekte ziel. Ook deze roman is gebaseerd op historische gebeurtenissen. Waar gaat de roman over?
Gebleekte ziel gaat over een Balinese vorstenzoon die aan het eind van de negentiende eeuw op slinkse wijze naar Nederland wordt gestuurd om te worden gebleekt (lees: verhollandst). Vanwege zijn nationalistische sympathieën en leiderschapskwaliteiten wordt hij gezien als een bedreiging voor de koloniale samenleving. In Amsterdam krijgt hij een opleiding tot leraar en na een aantal jaren wordt hij terug naar Nederlands-Indië gestuurd. Daar krijgt hij geen eerlijke kans en wordt hij van alle kanten tegengewerkt, bedreigd en uiteindelijk zelfs vermoord. Het verhaal gaat over de tragische en ongelijke strijd van de eenling tegenover de machtige meerderheid.  Het is ook een verhaal over identiteit. Het laat zien wat er gebeurt wanneer iemand vrijwillig, of zoals in het geval van de hoofdpersoon, gedwongen zijn identiteit inruilt voor een andere. Als je van iemand vraagt of eist dat hij of zij zich cultureel en geestelijk aanpast aan de dominante cultuur, dan moet diegene op z’n minst de mogelijkheid krijgen om deel uit te maken van die cultuur. En die kans krijgt hij niet.

Hoe kwam je op het idee om hierover een boek te schrijven?
Tijdens mijn research voor het boek De njai stuitte ik op een piepklein berichtje over de moord op een inlander. Het was omgeven met zoveel mysterie en vaagheid dat het direct intrigeerde. Toen ik op onderzoek uitging, stuitte ik op een koloniale doofpotaffaire. Wat bleek? Bij deze moord was het Nederlandse koloniale bestuur betrokken en de moord werd vanwege de rol van de autoriteiten destijds nooit echt opgelost. Ik wist direct dat ik hierover een roman wilde schrijven. Bovendien wilde ik de werkelijke daders (na meer dan honderd jaar!) met deze roman ontmaskeren.