Muziek / Voorstelling

Daphne ontregelt en shockeert

recensie: Daphne ontregelt en shockeert

Een vrouw verandert in een boom. Nu niet bepaald het spannendste operaverhaal en zeker niet het gemakkelijkst vorm te geven op het toneel. Maar laat het maar aan regisseur Peter Konwitschny over om van Richard Strauss’ voorlaatste opera Daphne een spraakmakende en overweldigende ervaring te maken.

~

Konwitschny maakte samen met dirigent Ingo Metzmacher furore in Hamburg. In ons land waren in het Holland Festival van 2005 hun fenomenale producties van Alban Bergs Wozzeck en Lulu te zien, en de Nationale Reisopera toerde eerder met veel succes met Konwitschny’s enscenering van Tsjaikovski’s Jevgeni Onegin. Niet alles wat het duo aanpakt, verandert echter in goud. Zo veroorzaakte hun Meistersinger von Nürnberg, waarin de slotscène onderbroken wordt door zangers die op het toneel discussiëren over het nationalistische gehalte van de opera, een flinke rel. Zijn reputatie is Konwitschny overduidelijk vooruitgesneld, want na afloop van Daphne werd hij op een zelfs voor Amsterdam bijna haatdragend boegeroep getrakteerd.

Onconventioneel

“Ik wil helemaal geen schandaal, slechts tot de kern van het stuk doordringen,” verklaart Konwitschny keer op keer, en dat is precies wat hij met zijn enscenering van Daphne verwezenlijkt. Konwitschny groeide op in de voormalige DDR en zijn regieopvattingen zijn te herleiden tot de korte maar hevige bloeiperiode van de Kroll-Oper in het Berlijn van de jaren 1927-1931. Onder leiding van dirigent Otto Klemperer, een protégé van Mahler – en sterk beïnvloed door de ideeën van Brecht – specialiseerde dit theater zich in onconventionele opera-ensceneringen. Het was eveneens de glorietijd van de Zeitoper, de opera van het hier en nu, en de tijd van radicale experimenten van de avant-garde. Het bleken echter de laatste stuiptrekkingen van de Weimar Republiek. Al in 1928 schreef Goebbels in zijn dagboek: “Dit is niet het ware Berlijn. Het nieuwe Berlijn ligt op de loer.” Vanaf 1933 werd dat nieuwe Berlijn een gruwelijke werkelijkheid. Modernistische ensceneringen waren het regime een gruwel, en vooruitstrevende muziek werd als entartet bestempeld.

Een complexe relatie met de nazi’s

Lange tijd leek de positie van Richard Strauss onaantastbaar. Na het mislukte Guntram (1894) en Feuersnot (1901) sloeg zijn succès de scandale Salome (1905) in als een bom en met opvolger Elektra (1909) schuurde Strauss angstvallig dicht tegen de atonaliteit. Der Rosenkavelier zorgde er twee jaar later voor dat de componist geen financiële zorgen meer had en de samenwerking met librettist Hugo von Hofmannsthal resulteerde in zowel artistiek als commercieel succes. Na diens dood in 1932 raakte Strauss in de problemen. In Stefan Zweig dacht Strauss een waardig opvolger gevonden te hebben, maar hun eerste samenwerking Die schweigsame Frau bleek in 1935 meteen hun laatste. Hitler was inmiddels aan de macht en tolereerde niet dat de naam van de joodse Zweig op de affiche stond. Strauss was woedend, maar accepteerde op aandringen van Zweig de theaterwetenschapper Joseph Gregor als diens opvolger.

Strauss nam de leiding op zich van de Reichsmusikkammer en voor de Olympische Spelen van 1936 componeerde Strauss nog een Olympische Hymne, maar doordat hij met Zweig bleef corresponderen – onder andere over Gregors tekst voor Daphne – werd hij meer en meer lastig gevallen door de nazi’s en trok hij zich terug in Garmisch, tegenwoordig vooral bekend als wintersportoord. Strauss verklaarde niets met politiek van doen te hebben, maar zijn relatie met het nazi-regime was en blijft ongemakkelijk. Want hoewel Strauss het heeft opgenomen voor Joodse muzikanten, Zweig en vooral joodse familieleden, heeft hij zich nooit openlijk verzet tegen Hitler – noch heeft hij pogingen gedaan het land te ontvluchten.

Een vlucht in de mythe

Wat Strauss wel deed, was zich terugtrekken in de mythische wereld van de vertelling die we vooral van Ovidius kennen. De jonge Daphne heeft alleen oog voor de natuur en wijst niet alleen de Dionysische feesten van haar ouders Peneios en Gaea af, maar ook de avances van de haar jeugdvriend Leukippos. Wanneer de zonnegod Apollo verschijnt, kan zij hem niet verstaan, maar wanneer deze uit jaloezie Leukippos doodt, wil zij niet verder onder de mensen leven. Apollo verandert haar daarop in een laurierboom, en van haar takken zullen de zegekransen van roemrijke krijgers gevlochten worden.

Gregor wilde deze transformatie vormgeven met een groot koor, maar Strauss wilde alleen Daphne op het toneel. Geen tekst meer, maar slechts woordeloos gezang terwijl zij begeleid door schitterende muziek – door Strauss omschreven als Feuermusik uit Wagners Die Walküre, maar dan met andere noten.

De thematiek is ook terug te vinden in Metamorphosen, Stauss’ laatste orkestwerk, terwijl de melodielijnen van zijn hoboconcert en de Letzte Lieder duidelijke verwijzingen naar Daphne bevatten. Het is ook geen toeval dat Strauss uitgerekend de slotscène van Daphne speelde toen Amerikaanse soldaten hem na de Tweede Wereldoorlog in Garmisch bezochten.

Een samenleving in verval

Bij Konwitschny is Daphnes transformatie allerminst een lieflijke. Konwitschny vertaalt de handeling naar de jaren waarin Strauss de opera componeerde, een procédé dat sinds Cheraux’ enscenering van Der Ring des Nibelungen bijkans tot een cliché is verworden. Een trucje dat regelmatig rampzalige ensceneringen oplevert, zoals recente uitvoeringen van Mozarts Lucia Silla in Amsterdam bewezen. Ook hier ligt dat gevaar op de loer; Daphne is immers geen Zeitoper – Strauss vluchtte in 1937 niet voor niets in een eeuwenoude mythe – maar als er ooit een opera was die om deze aanpak vroeg, dan is het Daphne wel.

Konwitschny gaat echter nog verder, in zijn enscenering valt de opera in delen uiteen. In het eerste deel blaast Konwitschny de Kroll-Oper als het ware nieuw leven in. We zien geen mythische herders, maar iets dat nog het meest doet denken aan een uit de hand gelopen koorballenfeest in de jaren dertig. Wolven in schaapskleren, letterlijk, met veel drank en ongebreidelde seks. Op het decor een projectie van de Duitse Alpen, waardoor het geheel overkomt als een parodie op Strauss’ Eine Alpensinfonie. Daphne bezingt, alsof ze zo uit The Sound of Music is gestapt, haar liefde voor de natuur en het daglicht, maar haar liederlijke ouders gedragen zich alsof ze ter plaatse in opstand gekomen zijn tegen Strauss’ verheelijking van het gezinsleven, de Sinfonia Domestica. Hier is duidelijk een samenleving in verval.

Shockerend?

Mocht iemand daar nog aan twijfelen, dan spreekt de ‘liefdesscène’ van Daphne en Apollo boekdelen. Nadat zij hem heeft leren kennen als meer dan een broer, verlustigt het hele koor zich aan Daphne, die zich wijdbeens onder laat spuiten door de drankflessen van de mannen. De suggestie is overduidelijk. Haar ouders kijken ongeïnteresseerd toe. Shockerend? Jazeker. Maar precies dan grijpt Konwitschny in. Wanneer Apollo Leukippos doodt, verdwijnt niet alleen het decor, maar wordt het publiek middels fel tegenlicht geconfronteerd een grauwe realiteit.

Totale leegte

De breuk met het overrompelende moderne van het voorafgaande is abrupt. Wat rest is totale leegte. De opera is van het ene op het andere moment verworden tot een concertante uitvoering. Een toneelknecht zet een lessenaar neer en verplicht Daphne tot het zingen van haar noten. Geen interpretatie meer. Een metalen stellage, die onwillekeurig doet denken aan de platforms van waaraf de nazi’s het volk toespraken, verschijnt. Apollo toont keurig gekleed zijn vriendelijke gezicht. Even lijkt het alsof hij Daphne een gunst verleent, maar blijkt juist in een net pak pas echt een wolf in schaapskleren. Zodra hij haar heeft verleid heeft tot het beklimmen van het platform, trekt hij zich terug en verdwijnt de trap. Daphne wordt letterlijk gekooid en als een vogeltje tot woordeloos gezang veroordeeld.

Verstoppertje spelen

Tijdens de transformatiescène zien we aanvankelijk een welhaast achttiende eeuws decorstuk met een geschilderde boom dat langzaam omhoog getrokken wordt, maar terwijl steeds duidelijker wordt Daphne niet kan ontsnappen, ziet het publiek haar uitgestrekte armen eerst samenvallen met beelden van Leni Riefenstahl, gevolgd door meer expliciete beelden uit Nazi-Duitsland, culminerend in het slotbeeld van de geprojecteerde oude Strauss zelf, terwijl Daphne slechts klanken zonder betekenis voortbrengt.

Waar een natuurgetrouwe enscenering slechts verstoppertje zou spelen, net zoals de componist zelf graag deed, toont deze productie zo niet alleen de wereld van Strauss in de tweede helft van de jaren dertig, maar laat ook zien waartoe verstoppertje spelen kan leiden.

Sterke bezetting

~

“Vier van de vijf rollen zijn bijna niet te zingen,” verklaarde de Amerikaanse stersopraan Renée Flemming nadat zij de opera voor Decca ingezongen had, en ook het orkest – en dan vooral de strijkers – wordt geconfronteerd met een buitengewoon lastige partituur. Die partituur is in goede handen bij Ingo Metzmacher die het Nederlands Philharmonisch Orkest zo aanstuurt dat de handeling op het toneel en de klanken uit de orkestbak perfect synchroon lopen. Iets wat Strauss zelf duidelijk ook voor ogen stond, want de partituur laat zich bijna lezen als een klankgedicht, zo nauwlettend illustreert de componist het libretto.

Metzmacher en Konwitschny kunnen bovendien beschikken over een fenomenale Daphne: de Colombiaanse sopraan Juanita Lascarro. Van een onschuldig ogend, Lolita-achtig meisje verandert zij gedurende opera achtereenvolgens in Lulu, Evita en Brünhilde. De tenoren Rainer Trost (Leukippos) en Scott MacAllister (Apollo) doen nauwelijks voor haar onder en ook Birgit Remmert en Frode Olsen weten buitengewoon overtuigend liederlijke dronkenschap te spelen.

Het premièrepubliek dacht er duidelijk hoorbaar anders over, maar solisten, koor, orkest, dirigent én regisseur verdienen louter staande ovaties.