Boeken / Fictie

Menselijk, al te menselijk

recensie: Stefan van Dierendonck - En het sneeuwde in Rome

En het sneeuwde in Rome is het tweede boek van Stefan van Dierendonck (1972) na En het regende brood uit 2012. Het (symbolisch?) 12-hoofdstukken tellende verhaal laat zich in enkele zinnen vertellen: een jonge priester vertrekt naar Rome voor een studie kerkgeschiedenis. In Rome lijkt hij enkel karikaturen te ontmoeten totdat zijn docente Italiaans Arianna Girasole (‘een vrije heiden met mondaine hakken’) hem doet ontwaken uit de sluimer van het katholicisme en zijn vals verstane roeping. Hij vindt de liefde en zegt de Kerk vaarwel.

Het boek is duidelijk niet geschreven vanwege het verhaal. Het gaat hier om het literair proberen te vangen van een existentiële crisis. Het gaat om een poging tot verbeelding te komen van het spanningsveld tussen het profane en het heilige. Het gaat over zoeken naar identiteit voor en na de vervreemding.

Schimmenspel

Op de eerste pagina van het boek wordt de lezer geconfronteerd met een merkwaardige mededeling: ‘dit boek is een roman en staat daarmee los van de werkelijkheid. Voor zover er al banden zijn met de werkelijkheid is die werkelijkheid door de auteur naar zijn hand gezet en tot fictie gemaakt.’

Maar Van Dierendonck moet de lezer niets wijsmaken of voor zot houden. Het boek is onmiskenbaar autobiografisch en staat helemaal niet los van de werkelijkheid, integendeel. Van Dierendonck is voormalig priester, geboren in Budel, heeft een glutentrauma, studeerde in Rome en vond de liefde. De vertellende ‘ik-figuur’ heet niet toevallig Stefan, is geboren in Budel, heeft glutenallergie, studeert als priester in Rome en vindt er de liefde. Waarom moet Van Dierendonck van zichzelf dit freudiaanse schimmenspel spelen?

Ondraaglijke lichtheid

Wellicht is een voorname reden dat de verteller in het boek tientallen pagina’s lang een ondraaglijke lichtheid tentoonspreidt, waar Van Dierendonck niet direct mee geassocieerd wenst te worden. Want omdat er vrijwel niets gebeurd in het boek, moet de lezer die tot het eind wil geraken mee met de memoires van de hoofdpersoon en diens sporadisch oppervlakkige ‘filosofische’ overwegingen.

In hoofdstuk 5 bijvoorbeeld, komt het tot een kleine bespiegeling waarmee expliciet kritiek wordt geleverd op de priesteropleiding. ‘Let op voor Thomas van Aquino, kijk uit voor Augustinus en consorten. (….) Verstandig leren geloven. Zo wordt een priester gevormd. Wat docenten vergeten, is dat Hij hiermee definitief in het rijk van de filosofische concepten wordt getrokken. God wordt een abstractie. Ben ik nog te volgen?’

Ja hoor, Stefan is uitstekend te volgen. Maar Stefan is vooral een ongelofelijke slappeling die in honderden pagina’s telkens als hij iets van waarde lijkt te noteren, op de proppen komt met een afleidingsmanoeuvre. Een mini-college kerkgeschiedenis over een valse Paus. Een trage reisbeschrijving. Een droom die, zoals Frederik van Eeden al wist, alleen interessant is voor degene die de droom heeft gehad. Of de wanstaltige ontboezeming van zijn eerste masturbatie (‘Ik was niet veel ouder dan 14 jaar, denk ik, toen ik voor het eerst ontdekte dat ik mezelf kon melken.’). Er wordt zelfs een ‘joker’ gespeeld wanneer het ernstig dreigt te worden en Stefan over homoseksuele gevoelens van een bevriend pastoor moet schrijven. Evert Helmes alias Pim Poldermans en het trauma wat zijn naam draagt. Het blijft in nevelen. Allemaal in fictieve nevelen uiteraard. Want dit is fictie. Een roman…

En dan mijmert Stefan weer verder. Aanhoudend verontschuldigend dweept hij met vederlichte reflecties en herinneringen, waarin alles consequent klein wordt gemaakt en waarin hij nergens trots durft te zijn op zichzelf. ‘Toon toch eens karakter, jongen! Denk toch wat meer aan Kierkegaard waarop je bent afgestudeerd!’, wil je als lezer schreeuwen. En het is dan dat je beseft dat jij niet moet opgeven het boek uit te lezen. ‘Misschien valt straks alles samen…misschien komt straks de Liefde.’

Liefde?

Tja, de Liefde! Het boek heet immers ‘een onontkoombare liefdesgeschiedenis’. Maar de liefde is flinterdun. Haast afwezig. Na 188 pagina’s -eindelijk- is er een kusje met de femme fatale: Arianna. Het wordt aan de fantasie van de lezer overgelaten wat Arianna precies aantrekt in Stefan. Probeert ze een chronisch gevoel van lucht en leegte te vullen? Is het de sensatie van de verovering? Schept ze er plezier in een onbeschreven blad te bekrassen? Arianna lijkt een akelige vrouw die op het moment dat haar prooi dreigt te ontglippen zelfs de absolute troef speelt dat het leven zinloos is zonder Stefan: ‘Ik weet niet wat ik mezelf had aangedaan als het wel een afscheid was geweest’. Er is geen zin verder verwijderd van liefde dan deze. Eng, griezelig: wegwezen. Maar voor Stefan is het een absurde aanmoediging. Hij mag met Arianna friemelen en ze helpt hem breken met een heilig gemaakte belofte. Ze helpt hem te ontsnappen aan iets waartoe hij zelf nooit de moed heeft gehad. Is Arianna de duivel? Is zij het enige immateriële personage in het boek? Is zij een ontluikend gedachtespinsel van Stefans geest na jaren verdrongen seksuele fantasieën? Vragen die wellicht beantwoord worden in deel III: En het hagelde in de bovenkamer.

Therapeutische schrijfoefening

De belangrijkste vraag tenslotte die heel het boek oproept, pagina voor pagina, is nog blijven liggen. Namelijk: Voor wie is dit boek geschreven? Voor Romegangers een onttovering. Voor filosofen veel te licht. Voor theologen te eenzijdig. Voor bij de open haard tergend te traag. Voor verliefden te laf. Wie blijft er nog over behalve familieleden en de mensen die een draai om hun oren krijgen in het boek of met hoofdletter worden aangeduid? Priesters die worstelen met zichzelf? Die konden al terecht bij John Henry Newman.

Het kan iemand niet ontzegd worden om op therapeutische basis zaken aan papier toe te vertrouwen. Het is duidelijk dat alle gedachten die we lezen in dit boek moeten helpen bij het zeer langdurig verwerkingsproces van de auteur die alle grond onder zijn voeten heeft zien wegvallen. Zodra deze gedachten echter publiekelijk worden gemaakt, kan het geen louter therapie meer heten. Dan moet men zich kunnen en durven verantwoorden. Maar daar is het nog veel te vroeg voor. Dat verklaart ook het angstige gegoochel met pseudoniemen en de verdekte weergave van werkelijke gebeurtenissen.

Komt het nog goed? Van Dierendoncks onafscheidelijke metgezel Stefan durft in ieder geval te vloeken. Hij weet bovendien aanhoudend alle schuld te verschuiven naar het katholieke systeem, waarmee zijn eigen schuldgevoelens langzaam wegsijpelen en de zoektocht naar een nieuwe identiteit los van dit verhaal eindelijk kan aanvangen. Met medelijden vervuld, is het de lezer die hem tenslotte toeroept: ‘Hou vol jongen. In godsnaam, hou vol!’