Boeken / Fictie

De tegenstrijdige bloemlezer

recensie: Yves T'Sjoen (red.) - De tegenstrijdige generatie. Dichters van de jaren zeventig

.

.

Er is namelijk veel te zeggen over de bloemlezing. Maar eerst: hoe ziet deze eruit? Opgenomen is een greep uit de Vlaams/Nederlandse (babyboom) generatie dichters tussen grofweg de Zestigers en de Maximalen. Het zijn dichters die volgens T’Sjoen (1966), docent moderne Editiewetenschap en moderne Nederlandstalige literatuur te Gent, in de loop van hun carrière de aandacht van de kritiek verloren. Zij werden geboren tussen 1944 en 1954 en debuteerden tussen 1968 en 1984. Opmerkelijk aan de bloemlezing is dat de dichters zelfstandig en op uiteenlopende wijze hun gedichten selecteerden. Hierover later meer.

Geen (tegenstrijdige) generatie
‘De gemeenschappelijke karakteristiek die deze dichters verbindt, is dat ze met zijn allen weigeren een generatie te vormen’ schrijft T’Sjoen in zijn wollige inleiding. Maar waarom dan een bloemlezing samenstellen? Hierop geeft de auteur geen antwoord. Daarnaast ontbreekt een steekhoudende argumentatie bij zijn keuze voor de zeventien opgenomen dichters.

Zo blijft onduidelijk waarom hij geboortejaren van de dichters van belang acht. T’Sjoen claimt dat het hem om de generatie van de jaren zeventig gaat, maar het is een blijk van willekeur dat sommige dichters voor 1970 en na 1980 gedebuteerd blijken te zijn. Als je toch met de Franse slag selecteert, had Anneke Brassinga (1948, debuut 1987) evengoed opgenomen kunnen worden; onbeargumenteerd blijft waarom niet voor andere dichters is gekozen. Waar T’Sjoen in zijn inleiding zelf achter komt, is dat impopulariteit bij de kritiek geen criterium is: Nolens en Gerlach bleken ruim besproken – wat overigens ook geldt voor Stefan Hertmans, Hester Knibbe en Willem Jan Otten.

Draak van een inleiding
Mogelijk komt het doordat Uitgeverij Meulenhoff geen literair redacteur meer in dienst heeft, want beter dan in Stem en tegenstem (2004) en De gouddelver (2005) slaagt T’Sjoen erin tot in het uiterste te verhullen wat hij bedoelt. Zo gebruikt hij in de inleiding de woorden ‘nieuwrealistische’ en ‘neorealisme’. Hebben deze woorden beide betrekking op dezelfde concept? Zo ja, waarom die afwijkende schrijfwijze?

De wereld is oneindig complex, maar T’Sjoen weet hem nog veel ingewikkelder te maken. In plaats van de ‘onbekommerde poststructuralist’ uit te hangen had hij het lef moeten hebben positie te kiezen en zijn keuzes te motiveren. Zijn inleiding had hij beter kunnen indikken tot: ‘De opgenomen dichters heb ik gekozen omdat ik hun werk/hen (voorkeur te omcirkelen door T’Sjoen) leuk vind en omdat ze naar mijn zin maar weinig in de kritieken besproken worden. Toen duidelijk werd dat ik met mijn selectiecriteria erg vluchtig en ondoordacht te werk ben gegaan omdat bleek dat verschillende dichters wel degelijk veel aandacht kregen van de kritiek, heb ik mijn koers niet gewijzigd. Ik vreesde Nolens aan een volgende drankstuip te helpen en zag de nagels van Gerlach al in de lak van mijn auto. Omdat het samenstellen van de bloemlezing mij verveelde, heb ik de dichters gevraagd zelf gedichten aan te dragen.’ Het had een paar bomen gespaard.

Domper voor de dichters
Het moet toch beetje lullig zijn om in deze bloemlezing te staan. Ten eerste krijgen de dichters de reputatie slecht opgepikt te worden door de kritiek. Door de keuze voor de gedichten uit handen te geven ontbreken ten tweede overkoepelende (kwaliteits)criteria. Dat is vooral vreemd omdat T’Sjoen de dichters ‘hun plek’ wil geven. De dichters kregen een eigen plek toegewezen en ongearticuleerd blijven hun eigen selectiecriteria. Zodoende slaat deze ‘generatiebloemlezing’ de plank mis: er wordt geen overzicht geschapen. Ten derde wordt hun werk door de bunker van T’Sjoens inleiding gevrijwaard van lezing. Nu ja, misschien zijn er twintig mensen te vinden, dichters en recensenten incluis. Het gaat dan ook niet om kwantiteit, maar om kwaliteit.