Boeken / Non-fictie

Ironie als verleidster en leidsvrouw

recensie: Søren Kierkegaard (vert. Willem Breeuwer) - Ironie

De Deense filosoof Søren Kierkegaard (1813-1855) geldt tegenwoordig vooral als de grote existentialist avant la lettre. In Over het Begrip Ironie, met Continue Verwijzing naar Socrates, uit 1841, onderzocht hij de socratische ironie (Socrates stelde zich in zijn gesprekken onwetend op). De hier opnieuw uitgegeven tekst, Ironie, is het tweede deel van zijn proefschrift.

Over het Begrip Ironie, met Continue Verwijzing naar Socrates, uit 1841, onderzocht hij de socratische ironie (Socrates stelde zich in zijn gesprekken onwetend op). De hier opnieuw uitgegeven tekst, Ironie, is het tweede deel van zijn proefschrift.

~

Waar heeft Kierkegaard het over wanneer hij spreekt van ironie? Het gaat hem niet om de ‘oratorische’ vorm, dat wat de ironie van alledag genoemd zou kunnen worden. Het ene zeggen waar men het andere bedoelt, slechts half geïnteresseerd in de vraag of de luisteraar of lezer het spel doorziet. Nee, bij Kierkegaard gaat het om iets veel wezenlijkers: niets minder dan een ironische levenshouding. Deze ironie is wat Kierkegaard oneindig en absoluut negatief noemt. Het is oneindig omdat het zich niet tegen een specifiek fenomeen richt, het is absoluut omdat het vanuit die hoedanigheid alles ontwricht. Het is wat je zou kunnen noemen ‘ironie om de ironie’. Geen poging een bepaald punt te maken, iemand voor paal te zetten of juist de hemel in te prijzen, maar zien dat de wereld vol tegenstrijdigheden zit.

Romantische ironie

Kierkegaard onderzoekt de ironie die op dat moment in Centraal-Europa een hoge vlucht heeft genomen. Hij analyseert de opvattingen van enkele Duitse filosofen en schrijvers: Karl Wilhelm Ferdinand Solger, de gebroeders Schlegel, Ludwig Tieck en de felle kritiek die Hegel op hen leverde. Hoewel hij Hegel volgt in diens opvatting dat de romantici doorgeschoten zijn in hun pogingen alle kunst, en zelfs het gehele bestaan, ironisch op te vatten, weigert Kierkegaard in navolging van Hegel de ironie helemaal af te schrijven.

De ironie moet in bedwang worden gehouden. Maar wanneer men daarin slaagt, wordt een leven mogelijk dat het waard is menselijk genoemd te worden. Kierkegaard eindigt met een pleidooi voor een begrensde opvatting van de ironie:

Zoals er zonder twijfel geen ware wetenschap mogelijk is, zo kan men zeggen dat er zonder ironie geen echt humaan leven mogelijk is. […] Men moet dan ook waarschuwen tegen de ironie als tegen een verleidster, men moet haar ook aanprijzen als een leidsvrouw.

Te veel, te weinig?

Uitgeverij Boom werpt zich de afgelopen jaren op als de grote popularisator van het filosofische boek. In dat licht bezien is de serie Kleine Klassieken een lovenswaardige poging belangwekkende teksten voor een breder publiek toegankelijk te maken. En wat betreft de vorm slaagt de uitgeverij glansrijk. Het enige probleem is dat de inhoud doorgaans gewoon doorwrocht denkwerk is. Dat vereist een zekere affiniteit met de filosofische traditie waarin geschreven wordt. En toewijding van de lezer.

Op deze specifieke uitgave valt vooral aan te merken dat het enerzijds te veel en anderzijds te weinig is, wat de lezer voorgeschoteld krijgt. Hoewel het tweede deel van Kierkegaards proefschrift zich expliciet bezighoudt met het contemporaine begrip ironie, is het onmogelijk zijn overpeinzingen los te zien van zijn onderzoek naar de socratische ironie. Het gevaar bij dit soort ondernemingen, het opnieuw uitgeven van slechts een deel van een werk, is dat het los in de ruimte komt te hangen. Helaas lijkt dat af en toe inderdaad het geval. De keuze van de uitgever is echter gemakkelijk te rechtvaardigen: een drie keer zo omvangrijke bundel was alleen interessant geweest voor Kierkegaardadepten, doorgewinterde Socratesonderzoekers en overijverige studenten.

Enigszins paradoxaal zou ook gesteld kunnen worden dat het boek juist te omvattend is voor de lezer die de uitgever waarschijnlijk voor ogen heeft. De inleidende beschouwingen en het laatste hoofdstuk, ‘Ironie als beheerst moment’, geven inzicht in het wezen van de ironie. Maar de kritische beschouwingen over Kierkegaards tijdgenoten, verreweg het grootste deel van het boek, zijn vooral interessant voor wie enige achtergrondkennis heeft. Wie echter niet schrikt van namen als Schlegel en Tieck kan dit verder sympathieke boek met een gerust hart aanschaffen.